Выбрать главу

‘Maar je ziet geen spoor zoals iemand zou achterlaten die hier met een lantaarn heen en weer loopt?’ vroeg Alyss, zo te horen enigszins teleurgesteld.

Will schudde het hoofd. Maar toen herinnerde hij zich een van Halts allereerste lessen en keek naar het bladerdak boven hen. ‘Niet vergeten: ook altijd boven je kijken!’ had Halt gezegd. ‘Dat vergeten de mensen meestal.’ Hij kneep zijn ogen samen toen hij daar hoog boven zich iets vreemds zag.

Alyss volgde nieuwsgierig zijn blik. ‘Wat is dat?’ vroeg ze, terwijl Will naar een van de grotere bomen liep, speurend naar takken en uitsteeksels die hij zou kunnen gebruiken.

‘Klimplanten,’ zei hij na verloop van tijd. ‘Die groeien altijd van boven naar beneden, of andersom. Maar nooit dwars op een boomstam.’

Will was een goede klimmer en in een paar seconden zat hij hoog in de boom. Vier meter boven de grond hield hij op met klimmen en Alyss zag dat hij een groene liaan bestudeerde die over een tak kroop om vervolgens door de lucht naar een volgende boom te leiden. ‘Dit is een touw!’ riep hij van boven. ‘Groen geverfd, zodat je zou denken dat het een plant is!’ Hij liet zich snel weer naar beneden glijden.

‘Je hoeft hier helemaal niet met een lantaarn heen en weer te lopen. Als je er een aan dat touw hangt, kan iemand die lantaarn met een ander touw zo heen en weer trekken.’

Alyss aaide de hond over haar kop. ‘En die “iemand” heeft deze jongedame hier haarfijn in de gaten gehad — misschien wel geroken zelfs, of gehoord. Daarom gromde ze. En ik wed dat we, als we op zoek gaan, nog wel wat van die namaaklianen zullen vinden die van boom naar boom lopen.’

‘Maar dat geeft nog geen verklaring voor de Donkere Ridder,’ merkte Will op.

Alyss moest lachen. ‘Misschien niet. Maar als die wel echt is, wat moet hij dan met namaakdwaallichtjes? Ik durf te wedden dat dat een ander trucje is, iets wat nog minder om het lijf heeft dan die lichtjes, aan de reacties van de hond te meten. Laat me maar eens zien waar dat monster zich manifesteerde!’

Ze baanden zich een weg terug naar het bredere pad, waar Trek braaf stond te wachten. Het kleine beest keek hen vragend aan, zo van: ‘Wat heb ik nu weer gemist?’ Will pakte de dekenrol achter het zadel en maakte die los. Alyss keek belangstellend toe terwijl hij de losse delen van zijn recurveboog tevoorschijn haalde. Hij maakte de stukken aan elkaar vast en spande met enkele handige bewegingen de pees. Hij testte de spanning en keek haar toen vol vertrouwen aan.

‘Zo, dat voelt beter,’ zei hij en legde een pijl op de boog. ‘Als we dan echt op zoek moeten gaan naar die verdomde nachtelijke ridder, dan liever met een echte boog bij de hand.’

Hij ging hun voor tot ze de oevers van het bosven bereikt hadden. Zelfs bij daglicht was het een sinistere plek. Aan de overkant hingen nog steeds flarden mist en het water was als zwart marmer, glad en ondoorzichtig. Soms werd het gladde oppervlak even verstoord, als er in het midden een gasbel naar boven kwam, zodat het leek of zich daar in de diepte allerlei enge monsters schuilhielden.

‘Hier was het,’ zei Will, ‘voor zover ik me kan herinneren. En de verschijning was daarginds, aan de overkant.’

Alyss keek strak in de richting van Wills vinger. Daarna volgde ze met haar ogen het pad waarop zij stonden langs de oevers van het ven. Een eind verder liep het door een bosje over een soort schiereiland, dat langgerekt in het water stak.

‘Laten we eerst daar maar eens gaan kijken,’ zei ze.

Will volgde haar met toenemende nieuwsgierigheid. ‘Wat denk je daar te vinden?’

Het was duidelijk dat Alyss een theorie had. Maar zij stak haar hand op om verdere vragen tegen te houden. ‘Het is maar een idee,’ zei ze vaag. Haar ogen speurden de bosgrond voor hen af en ze keek ook naast het pad. ‘Jij bent hier vast beter in dan ik. Kijk vooral op plekken waar niets groeit.’

Will gehoorzaamde en liet zijn getrainde oog over het gras en de aarde glijden. Je kon vaag nog zien dat iemand hier vlak voor hen langsgekomen moest zijn — misschien twee nachten geleden, dacht Will.

‘Zoek ik naar iets speciaals?’ vroeg hij al turend.

‘Sporen van vuur,’ antwoordde Alyss, en ze had dat nog maar net gezegd of hij zag een plek verbrand gras, die daar helemaal uit de toon viel, in het vochtige bos aan de rand van het ven.

‘Hier!’ riep hij uit en Alyss kwam naast hem staan. Ze liet zich op een knie vallen en voelde aan de verbrande aarde, waarbij ze tevreden grinnikte.

‘Goed,’ zei Will. ‘Daar heb je je brandplek. Maar wat betekent dat?’

‘Je hebt toch wel eens een toverlantaarn gezien?’ vroeg Alyss.

Will herinnerde zich dat er vroeger, toen zij als kinderen op kasteel Redmont woonden, eens per jaar een man langskwam die een toverlantaarn bij zich had en daarmee schaduwfiguren op de wanden toverde — sterren, een halve maan, het silhouet van een heks met een kat op haar schouder. Het licht kwam van een gewone kaars.

‘Ik denk namelijk,’ zei Alyss, ‘dat jouw geestverschijning ook niet meer was dan een plaatje uit een toverlantaarn.’

‘Maar hij was reusachtig!’ protesteerde Will. ‘En hij was minstens veertig of vijftig meter die kant op. Dan zou je wel een heel sterk licht nodig hebben.’

Alyss knikte. ‘Precies. En zo’n sterk licht zou een hoop hitte veroorzaken. Vandaar die verbrande plek hier.’

‘Maar die afstand…’ De vertoningen die zij als kinderen hadden bijgewoond speelden zich af in een afgesloten kamer in het kasteel. De muur was hoogstens een meter of drie, vier van de lantaarn verwijderd.

‘Er zijn manieren waarop je het licht kunt bundelen, zodat het een soort straal wordt,’ antwoordde Alyss. ‘Geloof me, Will, dat is echt waar. Er zijn maar een paar mensen die zo’n ding kunnen maken en het is heel duur, maar het kan. Een flink vuur, zo’n ding waarmee je licht kunt bundelen en — hoppa! — daar verschijnt je reus, uit het niets, een meter of dertig verderop.’

Will begreep er nog steeds niets van. ‘Maar tegen wat?’ vroeg hij. ‘Er is toch geen muur daar?’

‘Nee, maar wel dikke mist,’ antwoordde Alyss. ‘Soms is mist net zo dicht als een gordijn. Kijk maar hoe die flarden daar naast elkaar omhoogkomen. Dat zou ook verklaren waarom jij het beeld zag bewegen en flikkeren — dat waren die bewegende flarden die je zag.’

Het zou kunnen kloppen, zag Will nu ook. Hij was bereid Alyss te geloven als zij zei dat het kon, dat zo’n ding bestond. Maar als het zo was, dan zou hij het die bedrieger, die hem zo had laten schrikken twee avonden daarvoor, wat graag betaald zetten.

‘Iemand doet erg veel moeite om mensen het bos uit te jagen of te houden,’ zei Alyss peinzend. ‘Je vraagt je af waarom?’

Nu Will niet meer bang hoefde te zijn werd hij boos. Hij was blij dat er een logische verklaring was voor wat hij had meegemaakt, en dat er waarschijnlijk een gewone levende mens aan te pas gekomen was, maar die mens zou moeten boeten voor dat geintje.

‘Laten we hem opzoeken en het hem vragen,’ zei hij met verontwaardigde blik in de ogen. Maar Alyss keek naar de stand van de zon en schudde haar hoofd.

‘Daar hebben we geen tijd meer voor,’ zei ze beslist. ‘Over een paar minuten komt mijn gevolg weer langs om me op te pikken. En aangezien ze waarschijnlijk gevolgd worden kunnen ze geen rondjes blijven draaien tot ik het bos weer uitkom.’

‘Goed,’ zei Will, ‘ga jij maar weer terug. Maar ik ga op zoek naar… wat het ook is.’

Alyss legde een hand op zijn arm en hield die daar tot hij haar aankeek. Ze schudde zachtjes haar hoofd, terwijl ze zijn boze vastberadenheid zag.

‘Nee, niet nu Will,’ zei ze kalm. ‘Laat die tovenaar nou maar even. We komen later wel terug. Samen!’

Hij zei niets en dus ging ze door. ‘We moeten nog wat meer onderzoek doen. We moeten het naadje van de kous weten. Hoe beter voorbereid we op zoek gaan, hoe beter. Dat weet jij ook wel.’