Выбрать главу

Er klonk een instemmend gemompel van de anderen. ‘Nee, geef mij maar Keren,’ zei een ander. ‘Dat is tenminste een echte kerel — niet zo’n opgefokte boekenwurm die alleen maar aandacht heeft voor zijn papieren.’

‘Ja, en op ons soort alleen maar neerkijkt,’ zei een derde en ook daarop klonk instemmend gemopper. ‘Maar ja, hij is de erfgenaam van Syron, dus wij zitten er maar mee,’ voegde de man eraan toe.

‘Wat voor type was of is die Syron eigenlijk?’ vroeg Will onschuldig.

Ze keken hem even aan en lieten de hoogste in rang, de sergeant-majoor, een antwoord formuleren. ‘Een beste man. Een goede en rechtvaardige landheer, en een dappere krijger. Rechtvaardig, dat is hij. Maar nu ligt hij in bed en als je het mij vraagt wordt hij niet snel beter.’

‘Terwijl we hem eigenlijk nu meer dan ooit nodig hebben, nu Malkallam weer rondspookt!’ voegde een van de soldaten eraan toe.

Will keek hem aan en herkende de wacht die hem een paar avonden daarvoor had gewaarschuwd. ‘Malkallam?’ vroeg hij. ‘Dat is toch die tovenaar, of niet soms?’

Even bleef het stil en een paar mannen keken schichtig achterom naar waar de vlammen van het vuur de duisternis niet konden wegpoetsen. Toen gaf de wacht antwoord.

‘Ja. Hij heeft heer Syron vervloekt. En hij ligt daar in dat bos van hem op de loer, met al zijn monsters…’ De man aarzelde, bang dat hij zijn mond voorbij gepraat had.

‘Ik reed er een paar dagen geleden langs,’ bekende Will. ‘Jij had me zo gewaarschuwd dat ik er nieuwsgierig van was gewor-den. Nou, ik kan je verzekeren dat wat ik zag en hoorde genoeg was om voortaan een eind uit de buurt te blijven, dat is een ding dat zeker is.’

‘Dat dacht ik al,’ zei de wacht. ‘Jullie jongelui weten het altijd beter, hoe je ook gewaarschuwd bent. Je mag van geluk spreken dat je er heelhuids vanaf gekomen bent. Niet iedereen had zo’n geluk,’ voegde hij er dreigend aan toe.

‘Maar waar kwam die Malkallam dan oorspronkelijk vandaan?’ vroeg Will.

Dit keer mengde een andere soldaat zich in het gesprek — een oudere man met grijs haar en een grijze baard, die blijkbaar al jaren in het kasteel gelegerd was. ‘Hij heeft hier jaren en jaren gewoon gewoond,’ zei hij. ‘We zochten er geen kwaad achter — hij was gewoon een brave kruidendokter, dachten we. Maar hij was geduldig en wachtte zijn tijd af. Tot we helemaal niet meer opletten. Toen begonnen er vreemde dingen te gebeuren. Er was een kind dat doodging, terwijl iedereen wist dat Malkallam hem had kunnen redden. Ze zeiden dat Malkallam hem gewoon liet creperen. En anderen zeiden dat hij kwade geesten had opgeroepen om hem te helpen met zijn duistere zaakjes. Sommigen wilden hem toen al de rekening presenteren voor zijn wandaden, maar voor we iets konden uitrichten vluchtte hij het bos in.’

‘En dat was dat?’ vroeg Will.

De oude soldaat schudde zijn hoofd. ‘Nee. Toen kwamen de verhalen, de akelige verhalen dat hij daar diep in het woud allerlei monsters om zich heen verzamelde. Lelijke misvormde wezens. Met het boze oog, en andere duivelstekenen — bochelaars en dwergen en dingen die je liever niet bij naam noemt. Soms werden ze gezien, aan de rand van het bos. We wisten allemaal dat wat daar gebeurde niet in de haak was, duivelskunsten. En toen heer Syron ziek werd vanwege die vloek, toen wisten we maar al te goed wie die vloek had uitgesproken.’

‘Dat was geen toeval meer!’ opperde de wacht en de anderen waren het helemaal met hem eens.

‘En wat doet Orman eraan?’ ging de oude soldaat verder. ‘Hij leest tot diep in de nacht in die rare perkamenten rollen van hem. Als nette mensen al lang liggen te slapen. Terwijl we een echte aanvoerder nodig hebben, iemand die het lef heeft om Malkallam aan te pakken en hem voorgoed uit het Grimsdalwoud te jagen.’

‘Maar dan hebben we wel meer manschappen nodig, ben ik bang,’ zei de sergeant-majoor. ‘Met een man of tien kunnen we hem nooit aan. Orman zou nieuwe rekruten moeten werven. Het is maar goed dat Keren daar nu iets aan doet.’

De oudere man schudde zijn hoofd. ‘Nou, ik weet niet of ik het wel zo goed vind wat hij gedaan heeft. Een paar van die kerels die hij meegebracht heeft zijn volgens mij doodgewone struikrovers en bandieten.’

‘Ja, maar als je echt een zwaard nodig hebt, Aldus Almen, neem je elk stuk ijzer wat lang en scherp is,’ antwoordde de sergeant-majoor. ‘Je hebt gelijk, het zijn geen koorknaapjes, maar Keren kan ze wel aan, durf ik te wedden!’

Daar hoorde Will van op. Dit was nieuwe informatie, besefte hij. Hij bleef dus uiterlijk heel kalm, en wist zelfs te geeuwen voordat hij zo nonchalant mogelijk vroeg: ‘Dus Keren is mensen aan het rekruteren?’

De sergeant-majoor knikte bevestigend. ‘En zoals Aldus al zei, van sommigen wil je het verleden liever niet weten. Maar ik denk dat we ze binnenkort hard nodig zullen hebben, die vechtersbazen, en dan hoor je niemand meer klagen.’

Will keek om zich heen. ‘Maar waar wonen en slapen die dan? Niet hier blijkbaar!’

Nu antwoordde Aldus. ‘Nee, hij houdt hen apart. Ze zijn ondergebracht in de donjon zelf. Hij zei dat dat beter was — dan was er minder kans op wrijving.’

Het was duidelijk dat de manschappen van het gewone garnizoen deze uitleg voor lief hadden genomen. Will klikte diep in gedachten zijn tinnen beker tegen zijn tanden. Misschien was het inderdaad geen slecht idee, dacht hij. Als je twee heel verschillende groepen vechtersbazen bij elkaar zou stoppen in de — laten we eerlijk zijn — tamelijk primitieve barak tegen de buitenmuur van het kasteel, dan was dat misschien inderdaad vragen om moeilijkheden. Maar toch was er iets wat niet helemaal klopte.

‘Misschien,’ zei de sergeant-majoor, ‘meent Keren dat het wel verstandig is om een groepje getrouwen bij de hand te hebben, als je bedenkt hoe die twee, Keren en Orman, met elkaar omgaan. Niet dat ze van ons wat te vrezen hebben, overigens.’

‘Maar anderzijds,’ merkte Aldus op, ‘hebben wij trouw gezworen aan de rechtmatige kasteelheer. En nu heer Syron uitgeschakeld is, blijft alleen Orman over, of we dat nu leuk vinden of niet.’

‘Eed of niet,’ brak een ander in, ‘ik denk niet dat hij ons zover zou krijgen dat we tegen Keren gaan vechten.’

Daar waren de anderen het ook weer mee eens. Maar enthousiast klonken ze niet, en een of twee keken weer schichtig achter zich de donkere kamer in, alsof ze wisten dat ze zich op gevaarlijk terrein begaven. Het werd stil, en Will besloot dat hij maar beter op kon stappen. Hij wilde koste wat kost voorkomen dat iemand zou denken dat hij hen zat uit te horen.

‘Nou ja,’ zei hij. ‘Een ding is zeker. Zolang die mannen van Keren in de donjon zitten hoeven wij het laatste restje brandewijn hier met minder man te delen. En veel is het niet meer.’

Hij grijnsde in de rondte en de stemming werd weer wat beter terwijl hij alle uitgestoken bekers nog eens bijschonk. Hij slaagde erin net te doen alsof hij zichzelf ook nog een flinke slok gunde — terwijl hij de hele avond zijn best gedaan had om zo weinig mogelijk te drinken. Er viel heel wat te overdenken, naar aanleiding van wat hij deze avond te horen gekregen had. Hij begon te wensen dat hij nog een dag gewacht had met dat rapport aan Crowley en Halt.

En terwijl hij zich dat verwijt maakte zaten die twee mannen over het rapport gebogen dat een vermoeide duif nauwelijks een uur geleden bij hen had afgeleverd. Onderweg naar het zuiden was het dappere dier stormen tegengekomen en forse tegenwind, maar het had doorgezet en was moe en koud geland op kasteel Araluen. De verzorger had voorzichtig het kokertje met de boodschap losgepeuterd van zijn pootje, en had hem daarna teruggezet in de warme duiventil in een van de hoge torens van het kasteel. Met opgezette veren en het kopje weggestoken onder een vleugel viel het beestje na gedane arbeid tevreden in slaap.

Maar dat gold niet voor Halt en Crowley. De commandant van de Grijze Jagers ijsbeerde door zijn kantoor, terwijl Halt nog eens Wills korte zinnen doorlas. Na een tijdje keek de grijsaard op naar zijn bevelhebber.