Выбрать главу

‘Een lens?’ vroeg Will.

‘Ja, het ding waarmee je licht naar één punt samenbrengt, waardoor je een straal licht kunt versterken. Ik moet zeggen, eentje die dit zou kunnen heb ik nog nooit gezien, maar theoretisch moet het inderdaad mogelijk zijn.’

‘Maar dan nog zou je enorm veel licht moeten hebben,’ zei Will, maar de secretaris wuifde dat bezwaar weg. ‘O, dat is niet zo ingewikkeld, dat zou je op allerlei manieren kunnen doen,’ zei hij. ‘Bijvoorbeeld met witsteen.’

‘Witsteen?’ herhaalde Will.

Xander knikte. ‘Ja, dat is soort poreuze steen; als je daar water op laat vallen komt er een brandbaar gas uit. En als je dat aansteekt krijg je een heel fel wit licht… En heel heet ook. Dat zou ook deze brandplekken verklaren.’ En hij wees naar de grond en knikte een paar keer met zijn hoofd. ‘Ja, met witsteen zou het moeten kunnen. Maar wat ben je van plan dan, hier?’

Will knipte met zijn vingers. De hond kwam vlak voor hem staan en wachtte op de opdracht die komen moest.

‘Als er hier een soort lamp gestaan heeft, dan moeten er ook mensen bij geweest zijn, lijkt me, om die lamp te bedienen. En mensen laten geursporen achter. Misschien kan de hond hier dat spoor volgen. En als dat lukt, hebben we hoogstwaarschijnlijk ook de plek gevonden waar die tovenaar zich schuil houdt.’

Will kriebelde de hond tussen zijn oren en wees op de grond voor hen. ‘Zoeken!’ beval hij.

Het zwart-witte kopje ging naar beneden en de hond snuffelde de open plek aan de oever van het ven helemaal af. Na een paar minuten begon ze rondjes te lopen, steeds grotere. En ineens bleef ze staan, met één voorpoot in de lucht, haar neus nog naar beneden. Ze snoof een paar keer en blafte toen kort en helder.

‘Braaf zo, meisje!’ zei Will.

Xander keek weifelend. ‘Maar hoe weet je nu dat ze niet een hert heeft geroken, of een das of zo?’ vroeg hij.

Will staarde hem een tijdje aan. ‘Nou, als jij een beter idee hebt, kom maar op dan!’

Xander maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Nee, nee, doe ook maar,’ zei hij zacht.

Will draaide zich om naar de hond. Zoals altijd keek ze hem nauwlettend aan, wachtend op nieuwe orders. Will liep op haar af en wees naar de grond waar zij de geur aangetroffen had. ‘Volgen!’

De hond blafte één keer en rende weg. Na een paar meter bleef ze staan en draaide zich om. Ze keek hen aan en blafte weer. De boodschap was duidelijk: Kom dan mee, als je daarheen wilt. En snel — we hebben niet de hele dag!

Will en Xander keken elkaar even aan en stegen toen snel op. Xander pakte ook de leidsels van Ormans paard en daar reden ze de zwart-witte hond achterna, die met haar neus vlak boven de grond zigzaggend het spoor leek te volgen — dieper en dieper het donkere woud in.

HOOFDSTUK 29

Het pad kronkelde en draaide alle kanten op en het leek af en toe wel met een grote bocht weer op een eerder punt terug te komen. En dan waren er nog zijpaden, en tweesprongen, en Will begon zich af te vragen of de hond wel echt wist wat ze aan het doen was. Of dat ze misschien net als zij al lang helemaal de weg kwijt was. Er waren zoveel keuzes te maken, zoveel paden die ze konden inslaan. Maar toen viel hem op hoe geconcentreerd de hond het spoor volgde, en hij wist gewoon dat ze precies wist wat ze deed. Ze volgde een voor haar onmiskenbaar spoor. De vraag was alleen: Welk spoor? Wiens spoor? Waarheen?

Misschien had Xander wel gelijk. Het zou best kunnen dat ze achter een das aan het bos doorholden, of een heel ander beest.

Hoe ervaren Will zelf ook was als woudloper en spoorzoeker, het duurde niet lang of hij was volkomen de kluts kwijt. Hij besefte dat het hem zelfs niet zou meevallen de weg terug te vinden, als het ooit nog zover zou komen. En dat het leven van Orman nu afhing van het instinct van een hond. Aan de bezorgde blik van Xander te zien was die ook tot soortgelijke conclusies gekomen.

Ze spraken niet meer met elkaar. Het zou ook weinig zin hebben om hardop te zeggen wat ze dachten, waar ze bang voor waren. Het duistere woud was nou ook niet direct een omgeving voor opgewekte praatjes over koetjes en kalfjes. Het was, vond Will, alsof het Grimsdalwoud zelf een persoonlijkheid begon aan te nemen — alsof het bos een eigen geest had, die hen observeerde. Het was vol schaduwen, duister, deprimerend, en het bedrukte hen steeds sterker. Maar af en toe zorgde een open plek voor enige opluchting en een korte blik op de wolken ver boven de boomtoppen.

Zo trokken ze verder — een uur wel, schatte Will — totdat ze bij een driesprong arriveerden. Voor het eerst leek de hond te aarzelen. Ze liep een paar meter het rechterpad op, maar bleef toen staan, neus aan de grond, met één voorpoot aarzelend omhoog. Toen draaide ze zich om, liep terug en probeerde het linkerpad.

‘Mijn god,’ zuchtte Xander, ‘ze zal toch niet het spoor bijster zijn?’ Angstig keek hij naar zijn meester, die slap in het zadel hing, met de ogen gesloten, zijn hoofd knikkebollend. Hij bleef eigenlijk alleen in het zadel omdat ze zijn handen met een touw hadden vastgeknoopt aan de zadelknop. Als ze nog veel langer zo door het bos zouden dwalen, zonder uitzicht op een doel of richting, dan wist Xander zeker dat het einde van Orman nabij was.

De hond keek even naar hem op, alsof zij hem zijn twijfels kwalijk nam, blafte toen kort en liep het linkerpad in. Alle onzekerheid leek verdwenen. Will en de secretaris gaven hun paarden weer de sporen. En ze hadden nog geen vijftig kronkelige meters afgelegd, of Will hoorde de secretaris naar adem snakken.

Hij keek op — hij had steeds naar de hond voor hem gekeken — en zag wat de man zo verrast had. Aan de zijkant van het pad stond een eind verderop een paal met een schedel erop. Op het bemoste bord van ruwe planken eronder stond in eeuwenoude runen een onleesbare mededeling geschreven. De boodschap was duidelijk, ook al konden ze het oude schrift niet ontcijferen.

‘Dat moet wel een waarschuwing zijn,’ merkt Xander op.

Will pakte een pijl uit zijn koker en legde die klaar op de boog voor hem. ‘Nou, dan zijn we in elk geval gewaarschuwd nu,’ antwoordde hij droogjes. ‘Persoonlijk zou ik overigens, als ik van plan was om iemand in een hinderlaag te lokken, wel twee keer nadenken voordat ik mijn slachtoffer eerst waarschuwde.’

Hij boog zich voorover om de schedel beter te kunnen bekijken. Het ding was helemaal geel van de ouderdom. En het was geen mensenschedel. De onderkaak kwam daarvoor te ver naar voren, en aan beide zijkanten had het ding lange slagtanden.

De hond stond intussen ongeduldig te wachten, en was blij toen Will haar gebaarde verder te gaan. Plotseling rende het dier hard weg, over het pad, tot het voorbij de volgende bocht uit het zicht verdween.

Will gaf Trek weer de sporen en die draafde snel achter de hond aan. Tot de volgende bocht…

Het pad kwam uit op een grote open plek, waar aan de overkant een fors gebouw stond, gemaakt van donkere balken en met een dik rieten dak. Will hoorde hoe achter hem de twee andere paarden met rinkelend tuig tot stilstand kwamen.

‘Ik denk dat we er zijn,’ zei Will op gedempte toon.

Xander keek de open plek rond of hij ergens een teken van leven zag. ‘Maar waar is Malkallam?’ vroeg hij.

Ineens zagen ze iets bewegen tussen de bomen aan de andere kant van de open plek. Overal uit het woud kwamen gestalten tevoorschijn, alsof ze hen, door het noemen van de naam van de tovenaar, opgeroepen hadden. Het moesten er meer dan dertig zijn. En terwijl Will dat optelsommetje maakte, besefte hij dat er iets vreemds aan hen was. Ze waren… Hij zocht naar de juiste benaming, en aarzelde. Will wist niet zeker of hij het goed zag. Zelfs op de open plek was het licht gedempt en schemerig, en de mensen, als het al mensen waren, bleven voorzichtig aan de bosrand staan, klaar om zich weer snel in de zwarte schaduwen tussen de bomen terug te trekken.

Hij hoorde hoe Xander diep ademhaalde, en toen zei de secretaris zacht: ‘Moet je die zien… zijn het wel mensen?’