Выбрать главу

Ineens wist Will wat hem onzeker gemaakt had. Het waren wel degelijk mensen. Maar het leek alsof ze stuk voor stuk een karikatuur van een gewone mens waren. Ze waren allemaal ernstig misvormd, op de een of andere manier. Er waren dwergen bij, nauwelijks meer dan een meter lang. Anderen waren enorm lang en akelig dun. Er was ten minste één echte reus bij — meer dan twee en een halve meter lang en naar verhouding even zwaar en breed. Zijn huid was ongezond grauw en hij was op een paar blonde plukken na helemaal kaal. Weer anderen leken helemaal krom gegroeid, hun ruggengraat gruwelijk vervormd en gebogen. Er waren ook bochelaars, die moeilijk liepen en hun voeten over de grond leken te slepen.

Er was geen normaal mens bij, besefte Will, en hij kreeg er een droge keel van. Ongetwijfeld was dat het gevolg van de zwarte toverkunsten van die Malkallam. Ze hadden Orman nooit hierheen moeten brengen, dacht Will. Een tovenaar die zijn mensen zo vreselijk betoverde zou nooit bereid zijn de kasteelheer te helpen het vergif dat hij binnengekregen had te overwinnen…

Nadat ze een paar meter uit het bos tevoorschijn waren gekomen, bleven al die schepsels als op een stil bevel rustig staan wachten. Will zag dat de hond voor hen zich langzaam door de poten liet zakken. Trek maakte voortdurend waarschuwende geluiden, diep in zijn borstkas. Zo kwamen ze niet verder. Er was geen spoor van de tovenaar, tenzij die zelf een van de misvormde wezens was die hen stonden aan te kijken. En op de een of andere manier dacht hij dat dat niet geval was. Van wat hij tot dusverre over die Malkallam gehoord en gezien had, zou je eerder concluderen dat hij al die menselijke ellende veroorzaakt had.

‘Jager…’ fluisterde Xander zachtjes en angstig. Will keek naar hem om en volgde zijn blik naar de andere kant van de open plek. Het haar in zijn nek ging overeind staan.

De bleke reus liep langzaam naar hen toe, stap voor zware stap. De anderen leken hem mompelend aan te moedigen.

Will tilde langzaam zijn boog omhoog, de pijl nog op de pees. ‘Zo is het ver genoeg,’ zei hij kalm.

De reus had ongeveer de helft van de afstand die hen scheidde afgelegd. Hij zette een volgende stap. Hij stond nu precies midden op de open plek, en Will wist dat hij hem niet dichterbij moest laten komen. Die reusachtige handen zouden hem, Xander en Orman zonder al te veel inspanning doormidden kunnen breken. En daarna de paarden ook nog, in één moeite door.

‘Stop!’ zei Will, iets luider en dwingender nu. De reus keek hem recht in de ogen. Hoewel Will boven op zijn paard zat, waren hun ogen op dezelfde hoogte. De reus fronste zijn wenkbrauwen en Will zag hoe de spieren van de man zich spanden om de volgende stap te zetten. Will spande zijn boog, en mikte uit instinct rechts op de brede borstkas, waar het hart moest zitten.

‘Je bent misschien wel heel groot, maar dat betekent niet dat deze pijl niet dwars door die bast van je heen zal gaan, op deze afstand!’ waarschuwde hij, zich dwingend om kalm te blijven.

Het schepsel aarzelde even. Will zag de frons dieper worden. Begreep hij hem niet? Was hij boos? Bang? Gefrustreerd misschien? Will had geen idee. De man zag er zo vreemd uit, dat het moeilijk was om zijn stemming te peilen. Het belangrijkste was voorlopig dat de reus niet verder liep. Vanuit de toeschouwers aan de bosrand klonk een collectieve zucht. Wilden ze dat hij door zou lopen? Of waren ze juist blij dat hij gestopt was? Will had geen idee.

Wat nu? Blijven we hier zo staan wachten, dacht Will, tot de volgende sneeuwbui? Terwijl we naar elkaar blijven staren? Zelf wist hij niet wat hij moest doen. Was hij alleen geweest, dan had hij erop kunnen vertrouwen dat Trek hem wel zou redden uit deze patstelling. Maar hij kon en mocht Xander en Orman natuurlijk niet achterlaten.

‘Jager, kijk dan!’ fluisterde Xander ineens naast hem.

Will keek weg van de reus, die tot dan toe al zijn aandacht opgeslokt had. Xander wees naar de hond. Die was vanuit haar liggende positie weer overeind gekomen en liep nu kalm de open plek over, op weg naar de reus. Will had haar bijna teruggeroepen, maar toen viel hem iets op en hij ontspande de boog.

De zware staart van zijn hond kwispelde langzaam heen en weer.

De reus bleef naar haar kijken terwijl ze steeds dichterbij kwam en vlak voor hem stil bleef staan. Ze kwispelde nog steeds en hield haar kopje naar beneden gebogen. De frons verdween van het voorhoofd van de reusachtige gestalte terwijl deze op één knie ging zitten en een massieve hand naar het dier uitstak.

De hond kroop nog iets verder naar voren en bleef tussen de benen van de reus verheerlijkt zitten staren, terwijl de man haar onder de kin kriebelde. Ze deed haar ogen half dicht van genot, en likte toen zijn reusachtige hand.

En Xander wees Will op een tweede wonderbaarlijk detail in de scène voor hen, op deze toch al wonderbaarlijke namiddag.

‘Hij moet huilen!’ zei hij zacht. En inderdaad biggelden er grote tranen over de bleke wangen van de reus. ‘Weet je, ik geloof niet dat hij iets kwaads in de zin heeft. Godzijdank heb je hem geen pijl door het lijf gejaagd.’

‘Daar ben ik het helemaal mee eens,’ klonk ineens een stem achter hen. ‘Maar vertel me nu maar eens wat jullie hier in mijn bos te zoeken hebben!’

HOOFDSTUK 30

Als door een adder gebeten draaide Will zich om in het zadel. Zijn boog kwam automatisch omhoog, de pijl werd achteruit getrokken. Maar voor de tweede keer die dag aarzelde hij alvorens te schieten.

Eigenlijk had hij er zich nog helemaal geen voorstelling gemaakt — hoe Malkallam eruit zou zien. Als je hem ernaar gevraagd had, zou hij gezegd hebben dat hij dacht dat de tovenaar op de een of andere manier iets bijzonders zou hebben — misschien heel erg lang en dun, of juist groot en enorm dik, in elk geval dat hij gehuld zou gaan in een lange donkere mantel, misschien wel met vreemde symbolen erop, of sterren en planeten. En natuurlijk zou hij een grote zwarte punthoed op zijn hoofd dragen. Daarmee zou zijn totale lengte op ten minste een meter of drie uitkomen.

Wat hij dus helemaal niet verwachtte te zien was een klein mager mannetje, nog een paar centimeter kleiner dan Will zelf. Hij had wat dun grijs haar, met enige zorg over een kaal hoofd gekamd, een tamelijk grote neus, grote oren en een enigszins terugwijkende kin. Als tovenaarsmantel droeg hij een eenvoudig bruin habijt, als van een monnik, compleet met sandalen en blote voeten, ondanks het koude winterweer.

Maar de grootste verrassing waren zijn ogen. Een tovenaar moest een donkere en strenge oogopslag hebben, dacht Will, mysterieus en angstaanjagend. Maar deze man had lichtbruine ogen, en als ze al iets uitstraalden was het een duidelijk gevoel voor humor.

Verward liet Will de boog dus weer zakken.

‘Wie ben jij dan?’ vroeg hij.

De kleine man haalde zijn schouders op. ‘Ik dacht dat ik degene was die die vraag mocht stellen, hier en nu,’ zei hij niet onvriendelijk. ‘Ik woon hier per slot van rekening.’

Maar Xander, die zich ernstig zorgen maakte over de gezondheid van zijn meester, had geen zin in grapjes. ‘Bent u Malkallam?’ vroeg hij recht voor zijn raap.

De kleine man hield zijn hoofd schuin terwijl hij de secretaris bestudeerde. Hij tuitte de lippen terwijl hij de vraag leek te overdenken. ‘Men heeft mij wel zo genoemd,’ antwoordde hij. Zijn ogen lachten nu niet meer.

‘Dan komen we u om hulp vragen!’ zei Xander. ‘Mijn meester hier is vergiftigd.’

Malkallams borstelige wenkbrauwen trokken zich vervaarlijk samen en zijn stem klonk nu niet meer zo vriendelijk. ‘U komt hier hulp vragen van de meest gevreesde tovenaar van heel het land?’ vroeg hij. ‘U komt mijn gebied binnenwalsen, slaat geen acht op de waarschuwingen om niet verder te gaan, riskeert de toorn van de vreselijke Donkere Ridder, die mij en de mijnen beschermt, en eist dan dat ik u help?’ ‘Als u echt Malkallam bent, dan wel ja!’ antwoordde Xander, die niet zo onder de indruk leek van de dreigende wenkbrauwen.