‘Je hebt een sterk karakter,’ zei hij bewonderend. ‘Meestal als iemand er zo diep in duikt komen ze er niet meer uit. Goed van je!’
‘Wat is dat voor akelig ding?’ vroeg Alyss en ze wees met afschuw naar de steen. Hij pakte hem op van de tafel, gooide hem omhoog en ving hem weer op. Daarna stopte hij hem weer in zijn broekzak.
‘Ach, gewoon een leuk speeltje waarmee ik mijn vrienden vermaak,’ zei hij. Hij stond op en liep naar de deur. Toen hij die geopend had en in de deuropening bleef staan, verdween zijn glimlach.
‘We gaan dit snel nog eens doen,’ zei hij. ‘En reken er maar vast op dat het dan nog veel gemakkelijker gaat. Dat is altijd zo, nadat je eenmaal hebt toegegeven. Daarna gaat het elke keer sneller en makkelijker. Ik kom over een uurtje of zo wel terug.’
En daarmee trok hij de deur achter zich in het slot. Alyss hoorde ook de sleutel omdraaien. Ze liet haar hoofd op haar armen zakken. Ze was doodop.
Twintig meter voor de muur van het kasteel bleef Will staan en liet zich plat op de grond zakken. Daarvoor had hij weliswaar een plekje zonder sneeuw uitgezocht, maar het gras was wel drijfnat. Binnen een paar minuten was het ijskoude vocht diep in zijn kleren getrokken. Hij wilde dan ook niets liever dan weg van die plek, van al dat kille nat. Maar Will had jaren achtereen zware trainingen gevolgd, en hij wist dat hij nu even doodstil moest blijven liggen. Alleen zijn ogen bewogen. Zijn mantel camoufleerde hem voor de mannen op de muren, wist hij. En de grote kap beschaduwde zijn bleke gezicht, dat hem anders als een lichtbaken zou hebben verraden. Voor hij verder ging moest hij eerst precies weten waar de wachten op de muren stonden. Vanuit zijn laag-bij-de-grondse positie zag hij die muren scherp afgetekend tegen de hemel. Ze waren nog donkerder dan de donkere lucht, en hij kon dus goed volgen hoe de silhouetten van de wachten daarboven hun patrouilles liepen.
Op elk van de vier muren liepen twee wachten. Dezen marcheerden steeds in een gelijkmatige pas op elkaar af, ontmoetten elkaar in het midden, maakten daar rechtsomkeert en liepen dan weer terug naar hun eigen toren op de hoek van het kasteel. Op elke toren zelf stond ook weer een wachter. Deze mannen liepen niet heen en weer, maar stonden op de weergang tegen de kantelen geleund en keken verveeld de donkere nacht in. Als het koud was, zoals vanavond, hadden ze waarschijnlijk een vuurkorf met gloeiende kooltjes in een hoekje staan om zich aan te warmen. Dat had hem verteld — en hij kon vaag de oranje gloed zien, weerspiegeld in het glimmende kuras van de wachters.
Des te beter, dacht Will. Als ze zich steeds omkeerden om hun koude handen te warmen boven het vuur, dan keken ze steeds weer in de gloed ervan en daarna zagen ze een tijd niets in het donker. Natuurlijk, een grote massa mensen zouden ze nog wel kunnen onderscheiden, bijvoorbeeld als een heel leger het kasteel aanviel. Maar één enkele vijand, zeker als die getraind was in het zich onzichtbaar verplaatsen, die zouden ze niet zo snel zien.
In het midden van het kasteel, ver boven de andere torens en de muren uit, rees de donjon op. Er scheen nog steeds een vaag geel licht uit het raam van de torenkamer.
Wills eerste idee was om de buitenste muur in het midden te beklimmen, en dan vlak onder de rand te wachten tot beide wachten elkaar ontmoet hadden en elk weer een andere kant op zouden lopen. Maar hij liet dat plan varen toen hij hun gedrag een tijdje bestudeerd had. Ze stonden nu al meer dan twee uur op wacht — Xander had hem verteld dat de wacht elke drie uur gewisseld werd. Daarom waren ze inmiddels niet meer zo alert en opmerkzaam als in het begin, natuurlijk. Er was drie uur lang helemaal niets gebeurd, en dus was het nauwelijks te verwachten dat er de resterende minuten wél iets zou gebeuren. Het waren maar mannen, tenslotte. Ze waren moe en ze verveelden zich, en ze begonnen langzaam maar zeker te denken aan de warme maaltijd en de drankjes die ze over een half uur aangeboden zouden krijgen. Telkens als ze elkaar tegenkwamen, midden op de weergang, bleven ze nu even met elkaar staan kletsen. En die pauzes werden steeds langer.
Juist op dat moment zou Will het gemakkelijkst over de muur kunnen klimmen, dacht hij. Zolang zij met elkaar stonden te praten, hadden ze hun aandacht niet meer bij hun belangrijkste taak. En als hij al een geluidje maakte, zouden ze dat niet horen, omdat ze vooral naar elkaar luisterden.
Weer keek Will omhoog naar de torens. Links stond de wacht niet meer bij de kantelen, hij zocht blijkbaar liever de warmte van de vuurkorf op. Dat betekende dat het zicht van de man beperkter was dan normaal. De man op de toren rechts stond plichtsgetrouw naar de wereld buiten het kasteel te turen. Maar Will zag duidelijk hoe zijn schouders naar beneden hingen. Hij stelde zich voor hoe de man daar zou staan — in elkaar gedoken in zijn mantel, koud en ongelukkig, met pijnlijke voeten en helemaal duf van het nietsdoen. Er was weinig kans dat de man naar rechts zou kijken. Hij keek de hele tijd strak voor zich uit. Dus zou hij die muur beklimmen, vlak bij de linkertoren, besloot Will. Hij wachtte tot de mannen op de muur opnieuw naar elkaar toe liepen, en telde hoeveel seconden het duurde voor ze tegenover elkaar stonden. Als hij eenmaal boven was zou hij precies zó lang hebben om tussen de kantelen door te glippen en zich snel ergens te verbergen.
Will spande al zijn spieren. Hij was er klaar voor. Langzaam kwam hij overeind. Er gleden wat wolken over de sterrenhemel, die de duisternis op de grond nog dieper maakten. Will nam hun snelheid op, zodat hij met de volgende schaduw mee kon bewegen. En toen hij alles onder controle had liep hij soepel op het kasteel af. Hij glipte snel naar de linkertoren, één met de schaduwen van de nacht.
HOOFDSTUK 36
Will bleef even rustig zitten in het donker onder aan de muur. Precies hier, op dit punt, wilde hij naar boven klimmen, in de hoek die gevormd werd door de muur en de toren. Dan kon de wacht boven op de toren hem niet zien, en de wachten op de muur evenmin. Het enige risico dat hij liep was dat de wachter op de andere toren, dertig meter verderop, hem in het oog kreeg. Maar die hing nog steeds over de borstwering geleund en keek strak in de donkere verte.
Will voelde met zijn blote vingers aan de muur. Hij had zijn handschoenen uitgedaan en tussen zijn riem gestoken. Het metselwerk leek van een afstand glad en gelijkmatig, maar van dichtbij merkte je pas hoe oneven en ruw de muur was. Er waren genoeg spleten, uitsteeksels en holtes om een ervaren klimmer als Will houvast en steun te bieden voor zijn handen en zijn voeten. En de hoek van bijna negentig graden die toren en muur hier maakten, hielp natuurlijk nog eens extra. Will grijnsde. Deze muur zou toen hij een jaar of tien, elf geweest was al geen enkel probleem voor hem geweest zijn.
Onder zijn mantel had hij ook nog een rol touw. Maar die was bedoeld om Alyss naar beneden te helpen, niet voor de klim naar boven. Met al die wachten daarboven kon hij het risico niet lopen een weerhaak naar boven te gooien, opdat die ergens achter een kanteel zou blijven hangen. Hij boog en strekte al zijn vingers een paar keer en tastte toen tot hij twee stenen gevonden had waaraan hij zich kon optrekken.
Langzaam maar in een gelijkmatig tempo klom hij naar boven. Soms moest hij wat naar rechts of naar links om voldoende grip te krijgen. Na verloop van tijd ging het pijn aan zijn vingers doen en begon hij de ijskoude stenen te vervloeken, maar door jarenlange training konden ze dat best hebben.
Toen hij bijna boven was hoorde hij de voetstappen van de wacht zijn richting op marcheren. Hij bleef even hangen, aan vingers en schoenpunten, als een reusachtige gevlekte spin tegen de muur. Zo blijven hangen, zonder zich te bewegen, was heel wat moeilijker en inspannender dan klimmen. Door de voortdurende beweging ging het omhoogklimmen bijna moeiteloos, maar nu begon hij zijn vingers écht te voelen en hij drukte zijn gezicht dicht tegen de stenen terwijl de voetstappen nauwelijks twee meter boven hem stil bleven staan. De wacht was bij zijn keerpunt aangekomen.