Had de soldaat nu zijn vaste patroon doorbroken, om even over de muur te kijken, dan had hij de gestalte vlak onder hem nauwelijks kunnen missen. Will durfde bijna geen adem te halen terwijl hij zich daar met pijn en moeite vastklemde. Maar tot zijn opluchting hoorde hij de zware laarzen twee keer flink stampen terwijl de man rechtsomkeert maakte om terug te lopen en het gesprek met zijn collega voort te zetten.
Will begon te tellen. Bij vijf klom hij de laatste meter omhoog en trok zich op zijn buik tussen twee kantelen door. Met zijn hoofd naar beneden liet hij zich aan de andere kant naar beneden glijden. Dit was het gevaarlijkste moment van de hele onderneming. De andere wachter keek immers precies in zijn richting. Maar zijn uitzicht werd belemmerd door de eerste wacht, die recht op hem af kwam. Het was te hopen dat de man meer naar zijn collega keek dan naar de zo vertrouwde en saaie muur achter hem. Will kroop, zacht als de schaduw van een passerende wolk, naar een donker hoekje bij een steunbeer van de toren. Hij telde nog steeds en was nu bij de vijfentwintig. Hij kon de zachte stemmen van de wachters, die midden op de weergang met elkaar praatten, nu duidelijk horen. Hij maakte zichzelf zo klein als hij kon in zijn schuilhoek en trok de mantel over zich heen. Heel licht ademhalend bleef hij doodstil zitten wachten. Hij wist dat de minste beweging hem zou verraden.
Het gepraat hield op en hij hoorde de regelmatige stappen weer dichterbij komen. Will bevroor nu helemaal. Uit alle macht probeerde hij een deel van de stenen muur te worden, een schaduw tussen andere schaduwen. De wacht kwam dichter- en dichterbij. Hij kon recht in zijn gezicht kijken. Hij had een onverzorgde baard en heel even moest Will aan Halt denken, misschien juist wel in reactie op de spanning van het moment. De gedachte aan die andere wilde baard, en aan dat ongekamde haar, deed hem bijna hardop grinniken.
De wachter maakte rechtsomkeert en liep weer van Will vandaan. De jonge Jager herinnerde zich zijn lessen: Mensen zien zelden iets wat zij niet al verwachtten te zien. En de soldaat had zeker niet verwacht om daar in een hoekje, in de schaduwen van de nacht, nauwelijks twee meter van hem vandaan, een onbeweeglijke indringer te zien.
Zonder geluk vaart niemand wel en kijk — de trap naar beneden, naar de binnenhof, was gelukkig vlakbij. Dit keer wachtte Will tot de twee mannen weer met elkaar aan de praat waren en ze samen ontspannen naar het nachtelijk landschap rond het kasteel keken. Als een schim zo geluidloos gleed Will naar beneden en uit hun zicht.
Onder aan de trap bleef hij weer even stilstaan. Er liepen daar geen wachten, maar je had natuurlijk altijd kans dat er net iemand naar buiten kwam, uit een van de deuren in de barakken of uit de donjon zelf. Een paar lange minuten woog Will zijn kansen. Het plein tussen hem en de donjon werd goed verlicht door een flink aantal wandtoortsen. Hij besloot dat het het slimste was om gewoon recht naar de donjon te lopen. Iemand die gewoon naar een deur liep zou er minder verdacht uitzien dan iemand die duidelijk stiekem langs de muren sloop. Hij sloeg de kap van zijn mantel naar achteren, trok een petje met een veer uit een van zijn zakken en zette dat op zijn hoofd. Daarna liep hij kalm zonder de minste poging tot geheimzinnigheid het binnenplein over naar het bordes voor de hoofdingang van de donjon.
Daar aangekomen glipte hij snel naar links en bleef in de diepe schaduw naast het bordes staan. Hij deed het petje af en trok de kap weer over zijn hoofd. Hij keek naar de muren, of een van de wachters hem misschien had opgemerkt. Maar zij keken allemaal de andere kant op, naar het landschap buiten de muren. Binnen de kasteelmuren zag hij niemand die hem kon opmerken.
Gerustgesteld volgde hij de buitenmuur van de donjon tot hij op een punt midden tussen twee brandende toortsen was aangekomen. Daar was het flakkerende licht het zwakst. Will haalde diep adem. Hij controleerde of Malcolms gevaarlijke flesje nog veilig zat waar hij het gestopt had en begon aan de volgende klim.
Zoals hij al verwacht had was de donjon van dezelfde ruwe stenen gebouwd als de buitenmuren. Overal vond hij houvast voor tenen en vingers en hij klom razendsnel omhoog. Hij had normaal geen hoogtevrees, maar vermeed toch naar beneden te kijken. Je wist maar nooit wanneer je ineens zo’n aanval zou krijgen. De verdedigingsmuren van het kasteel waren niet veel hoger dan een meter of acht. Deze toren was meer dan drie keer zo hoog, wel dertig meter. Hoe hoger hij kwam, hoe harder de wind aan hem trok, in een poging hem los te rukken van zijn toch al niet ruime steunpunten.
Drie uit vier — bleef hij in zichzelf herhalen. Dat was de oude volkswijsheid, die hij al van jongs af aan in acht nam, telkens als hij een muur beklom. Het betekende dat je, voor je een hand of voet verplaatste, altijd moest zorgen dat de andere drie ergens stevig houvast hadden en konden houden. Op zijn weg naar boven kwam hij enkele ramen tegen waaruit licht scheen — die moest hij omzeilen. Bijna had hij ergens naar binnen gekeken, maar hij besefte dat dat een fatale fout kon zijn. Stel dat iemand daarbinnen toevallig net uit het raam keek — die zou zeker alarm slaan, als hij ineens oog in oog met een muurbeklimmer zou staan.
De wind werd sterker naarmate hij hoger klom. Het was al fris, maar de wind maakte het nog kouder. Hij verloor het gevoel in zijn vingers en dat baarde hem toch wel zorgen. Hij had niet echt aan de kou gedacht toen hij deze klim plande, en hij kon het natuurlijk niet hebben dat zijn vingers geen spleten en gaten meer zouden voelen. Als hij niet op de tast te werk kon gaan, liep hij de kans per ongeluk een losse steen te treffen, die zich zou loswrikken uit de muur zodra hij zijn gewicht erop zette of eraan hing. Niets aan te doen, dacht hij. Even keek hij opzij, naar het met sneeuw bedekte landschap, inmiddels ver onder hem. Kilometers verderop zag hij de donkere rand van het Grimsdalwoud. De sneeuw die op de takken van de bomen was blijven liggen schitterde in het maanlicht. Als hij deze beklimming voor de lol had gedaan, was hij even blijven kijken naar het prachtige landschap. Hij glimlachte zuinigjes. Het was lang geleden dat hij voor de lol ergens tegenop geklommen was.
Hij keek omhoog en zag op een paar meter boven hem de smalle richel rond de toren. Hij klom snel verder en gleed met zijn vingers voorzichtig langs de rand. Je wist maar nooit wat je daar aantrof — er waren kasteelbouwers die expres ijzeren pinnen tussen de stenen sloegen om klimmers als hij en duiven te ontmoedigen. IJzeren pinnen waren er niet, maar hij schrok wel toen hij de stenen voelde. IJs, besefte hij. Er was regen of smeltwater op de rand blijven staan, en dat was bevroren. Dat maakte de zaak niet gemakkelijker. De meeste klimmers zouden gewoon de rand vastgegrepen hebben om zich met heel hun gewicht op te trekken. Maar met glad ijs op de rand kon dat wel eens helemaal verkeerd aflopen. Will hield dus een groot deel van zijn gewicht op zijn tenen terwijl hij een droog plekje zocht. Maar zijn tenen bogen om door zijn gewicht, en hij voelde een kramp opkomen in de wreef van zijn linkervoet. Met zijn rechterhand vond hij ten slotte een schoon en droog plekje en hij trok zich iets omhoog. Zijn linkervoet zocht een nieuw steunpunt. Drie uit vier, dacht hij steeds. Nu bewoog hij zijn linkerhand over de richel, naar links en naar rechts tot hij zich ergens goed vast kon grijpen. Daarna trok hij zijn rechterbeen omhoog, en even later wist hij zich op de rand te hijsen. Hij ging er voorzichtig op zitten, zijn rug strak tegen de muur gedrukt. Hij duwde iets te hard en voelde ineens wat in zijn rug steken. Het flesje met zuur, dacht hij geschrokken… Hij zat op zijn eigen mantel, die strak over zijn rug klemde. Hij kon er nu niet bij. Als het flesje brak kon hij geen kant op. Hij leunde wat naar voren en begon weer te tellen. Tien, vijftien, twintig seconden. Toen er een volle minuut voorbij was gegaan zonder een branderig gevoel op zijn rug haalde hij opgelucht adem.