Er werd gesproken over struikrovers en bandieten die het gemunt zouden hebben op eenzame reizigers, over vreemdelingen die in hinderlagen gelokt werden en soms zelfs in het niets leken te verdwijnen. Het waren maar geruchten, en Will wist heus wel dat eenvoudige landlieden, in wier leven nooit iets bij zonders gebeurde, kleine dingen soms opbliezen tot reusachtige proporties. Maar de verhalen waren te talrijk en te gelijkluidend om zomaar terzijde te schuiven. Een paar keer viel daarbij ook de naam van Buttel — de mensen keken dan ongemakkelijk, of leken soms zelfs gewoon bang.
Gelukkig ging het met de hond steeds beter. De wond in haar zij was bijna genezen. Ze begon weer wat rond te lopen, en Will zag nu dat ze nog erg jong was. Ze zou nog flink groeien. In elk geval was al gebleken dat de reputatie van herdershonden, dat ze zo intelligent en trouw waren, niet overdreven was. De hond bleef altijd bij Will en Trek in de buurt, en toen ze eenmaal genezen was bleek ze moeiteloos in staat een hele dag met hen op te trekken.
Eerst leek het paardje vooral geamuseerd door de aanwezigheid van de zwart-witte nieuwkomer. Maar na een paar weken leek er zich een heuse band ontwikkeld te hebben tussen de twee dieren. Bovendien was er nu een extra paar ogen, oren en een neus om de wacht te houden, als zij ’s nachts ergens kampeerden terwijl Will zijn nieuwe domein doorkruiste. Trek was eraan gewend om die rol van wachter op zich te nemen — daar waren Jagerspaarden ook op getraind. De hond nam een deel van die taken over, en haar vermogen om onheil te ruiken was haast nog scherper dan dat van Trek.
De twee dieren, allebei trouw aan Will, raakten al snel op elkaar gesteld en ze leerden blindelings op elkaars vaardigheden te vertrouwen.
Drie weken nadat Will in zijn leen was aangekomen kwam het tot een eerste crisis en het betrof de lakse training van de verdedigingsmacht van de baron.
Op een middag stond Will, geleund op zijn grote boog, te kijken naar de rekruten van Norris, die oefenden met het zwaard. Hij stond gehuld in zijn mantel, met de kap omhoog, in de schaduwen van een paar bomen naast het oefenveldje, praktisch onzichtbaar voor de anderen zolang hij zich niet bewoog. De hond, die al snel de noodzaak van volkomen bewegingloosheid leek te hebben opgepikt, lag in het lange gras naast hem, neus op de voorpoten. De enige beweging die zij maakte was het af en toe spitsen van haar oren of een blik in de richting van haar baasje om te kijken of Will iets van haar wilde.
Will stond met gefronste wenkbrauwen te kijken naar de leerlingen en hun zwaardmeester. Wat ze leerden en deden was niet fout — technisch gezien —, maar ze deden niet erg hun best. Ze leken nauwelijks geïnteresseerd in waar ze mee bezig waren, en dat baarde Will zorgen. Het oefenen was niet meer dan dat: oefenen. Je kon zien dat ze geen idee hadden van de harde werkelijkheid die achter die oefeningen schuil hoorde te gaan. Toen zijn oude vriend Arnaut, nu een volleerde ridder aan het hof van Araluen, nog een rekruut was had hij ook dag in, dag uit diezelfde oefeningen gedaan. Maar bij hem was het altijd vol passie gegaan, in het volle besef dat hij ooit gedwongen zou worden om al die bewegingen ook in de echte strijd uit te voeren. Gedachteloos de juiste pareerhoudingen kunnen aannemen was dan een kwestie van leven of dood. En juist die instinctieve precisie had Wills leven ten minste één keer al het leven gered, toen bij de slag om Hallasholm.
Als hij naar deze groep keek zag Will niets van die urgentie of dat instinctmatige. Erger nog, het ontbrak ook in de oefenmeesters — en dat waren echte ridders. Will trok een diepe rimpel in zijn voorhoofd. Over minder dan een week moest hij zijn eerste rapport sturen naar het hoofdkantoor van de Grijze Jagers over hoe het ervoor stond in deze verre provincie. En hij besefte dat dat rapport erg kritisch zou moeten zijn.
Hij hoorde de man al voordat die in het zicht kwam. Een paar tellen later kwam er een dikke man uit het bos achter het kasteel gestormd, roepend en zwaaiend om de aandacht van de groep te trekken. Hij kon niet verstaan wat de man riep, maar het was duidelijk dat hij in paniek was. Dat hoorde je en je zag het ook aan de lichaamstaal van de man.
De hond merkte het ook. Er klonk een diepe grom uit haar keel en ze trok haar poten in, klaar om op te springen.
‘Blijf!’ waarschuwde Will en gehoorzaam bleef ze bewegingloos liggen. Het gekletter van de oefenwapens op het veldje onder hen verstomde toen meer en meer mannen het geschreeuw van de hollende man opmerkten.
Will verstond ineens wat de man riep: ‘Zeewolven! Zeewolven!’
Dat was een woord dat de mensen in Araluen sinds eeuwen angst aanjoeg. Zeewolven, zo werden de Skandische rovers genoemd die vanuit hun besneeuwde dennenbossen in het hoge noorden aan kwamen varen om vredige kustplaatsjes onverwacht te overvallen, in Araluen, in Gallica en vele andere landen. Angstaanjagend waren ze, die Skandiërs en hun wolvenschepen, met hun helmen met hoorns erop en hun zware strijdbijlen. Hun verschijning was voor de kustbewoners niet minder dan een nachtmerrie.
Maar hier hoorde dat eigenlijk niet zo te zijn, tenminste niet sinds Erak Stervolger als vers gekozen aanvoerder en oberjarl van de Skandiërs een paar jaar geleden een vredesverdrag met Araluen had getekend. De bewoordingen van dat verdrag waren heel precies: er zou geen georganiseerde, grootschalige aanval vanuit Skandia op Araluen ondernomen worden. Zo stond het er — en een prettige bijkomstigheid was geweest dat er zich ook geen ‘vrije’ piraten meer hadden laten zien langs de kusten van het grote eiland. Erak had het zijn kapiteins niet echt verboden, maar iedereen wist dat hij er bijzonder op tegen was — hij voelde zich te zeer verplicht aan dat kleine groepje mensen uit Araluen dat de Skandiërs geholpen had bij hun strijd met de Temujai. En als Erak ergens tegen was, dan was dat in het algemeen voldoende om te zorgen dat het ook echt niet gebeurde.
De schreeuwende man was nu vlak bij het oefenveld. Hij struikelde, het was duidelijk dat hij buiten adem was. Aan zijn kleding te zien was het een boer.
‘Skandiërs!’ herhaalde hij. ‘Er zijn… zeewolven… bij de Bitterwortelkreek. Skandiërs…’ Uitgeput leunde de man tegen het hek om het veld. Zijn borstkas ging heftig op en neer van de inspanning.
Krijgsmeester Norris kwam snel aangelopen. ‘Wat vertel je daar? Skandiërs? Hier?’
Hij klonk alsof hij het niet kon geloven. Misschien was hij iets te laks bij het trainen van zijn manschappen, maar Will wist dat hij wel een echte vakman was. Hij was wellicht een beetje te gemakkelijk geworden door al die jaren van vrede die ze nu achter zich hadden, maar hij had genoeg ervaring om te weten wanneer er echte problemen waren. En hij wist ook dat zijn mannen op dat moment niet klaar waren om een vijand als de Skandiërs aan te pakken.
De boer wees weer in de richting vanwaar hij was aan komen rennen. Hij knikte heftig met zijn hoofd om te bevestigen wat hij al gezegd had. ‘Er zijn allemaal Skandiërs, daar waar de Bitterwortel de zee in stroomt. En het zijn er heel veel ook, wel een paar honderd!’
Nu klonk er een ongerust gemompel onder de ridders en rekruten die zich om hem heen verzameld hadden.
‘Stilte!’ baste Norris.
Will, die er ongemerkt bij was komen staan, richtte het woord tot de landbouwer. ‘Hoeveel wolvenschepen heb je geteld?’
De boer draaide zich om en keek hem aan. Even trok hij een afwerend gezicht, toen hij zag dat hij een Jager moest antwoorden. ‘Eén,’ zei hij. ‘Maar het was een heel grote, met een enorme wolvenkop op de boegspriet. Ik kon hem heel duidelijk zien.’