Faile Aybara, echtgenote van het Schaduwgebroed, Perijn Aybara. ‘Grijp haar!’ schreeuwde de Profeet terwijl hij naar haar wees. Enkelen van zijn volgelingen draafden haar kant op, maar de meesten aarzelden. Zij hadden gezien wat hem was ontgaan. Schaduwen in het bos achter Aybara’s vrouw, in een halve cirkel. Het waren de gestalten van mannen, met bogen die naar de open plek wezen.
Faile maakte een scherp armgebaar en pijlen vlogen door de lucht. De volgelingen die zijn bevel hadden opgevolgd vielen als eersten, en hun kreten schalden door het stille woud toen ze tegen de vruchtbare aarde smakten. De Profeet brulde, want het leek wel alsof elke pijl zijn eigen hart doorboorde. Zijn geliefde volgelingen! Zijn vrienden! Zijn gekoesterde broeders!
Een pijl plofte in zijn lichaam en smeet hem achterover op de grond. Rondom hem stierven mannen, net als eerder. Waarom, waarom had de Draak hen niet behoed? Waarom? Plotseling keerde het afgrijzen van dit alles bij hem terug, het mistroostige afgrijzen van zien hoe zijn mannen bij bosjes vielen, van zien hoe ze stierven onder de handen van die Duistervriend van een Aiel.
Het was Perijn Aybara’s schuld. Had de Profeet dat maar eerder ingezien, in het begin, voordat hij de Drakenheer zelfs maar had herkend voor wie hij was!
‘Het is mijn schuld,’ fluisterde de Profeet terwijl de laatste van zijn volgelingen stierf. Voor sommigen van hen waren meerdere pijlen nodig geweest. Dat maakte hem trots.
Langzaam krabbelde hij overeind, met zijn hand tegen zijn schouder gedrukt, waar de pijlschacht uit stak. Hij had te veel bloed verloren. Duizelig viel hij weer op zijn knieën.
Faile stapte van de steen en betrad de open plek. Twee vrouwen in broeken volgden. Ze keken bezorgd, maar Faile negeerde hun waarschuwingen dat ze afstand moest houden. Ze liep rechtdoor naar de Profeet, en toen haalde ze haar mes achter haar riem vandaan. Het was een mooi wapen, met een gesmeed heft waarop een wolvenkop prijkte. Dat was goed. Terwijl hij ernaar keek, herinnerde de Profeet zich de dag dat hij zijn eigen mes had verdiend. De dag dat zijn vader het hem had gegeven.
‘Dank je voor je hulp bij de aanval op Malden, Masema,’ zei Faile, die recht voor hem bleef staan. Toen haalde ze haar arm naar achteren en ramde het mes in zijn hart. Hij viel achterover, en zijn bloed stroomde warm over zijn borst.
‘Soms moet een vrouw doen wat haar man niet kan,’ hoorde hij Faile tegen haar metgezellen zeggen terwijl zijn oogleden trilden en dicht wilden gaan. ‘We hebben vandaag duister werk gedaan, maar het was nodig. Laat niemand erover spreken tegen mijn man. Hij mag het nooit weten.’
Haar stem klonk nu verder weg. De Profeet viel.
Masema. Dat was zijn naam geweest. Hij had zijn zwaard verdiendop zijn vijftiende verjaardag. Zijn vader was zo trots op hem geweest.
Dan is het dus voorbij, dacht hij, niet langer in staat zijn ogen open te houden. Hij sloot ze en viel, alsof hij door een eindeloze leegte afdaalde. Heb ik het goed gedaan, vader, of heb ik gefaald? Er kwam geen antwoord. Hij sloot zich aan bij de leegte, tuimelend door een eindeloze zee van duisternis.
1
Tranen van staal
Het Rad des Tijds draait rond en rond, Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang zijn vergeten bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een van die Eeuwen, door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog moest komen, een Eeuw die reeds lang was verstreken, stak de wind op rondom de albasten spits die de Witte Toren heette. Die wind was niet het begin. Er is geen begin of einde in het draaien van het Rad des Tijds. Maar het was een begin. De wind wervelde om de schitterende Toren, streek langs volmaakt passende stenen en zette statige banieren in beweging. Het gebouw was op de een of andere manier tegelijkertijd sierlijk en krachtig; misschien als metafoor voor degenen die er al meer dan drieduizend jaar woonden. Slechts weinig mensen die naar de Toren keken, zouden vermoeden dat deze in zijn hart zowel gebroken als bezoedeld was geweest. Afzonderlijk van elkaar.
De wind blies door een stad die eerder een kunstwerk dan een alledaagse hoofdstad was. Elk gebouw was een wonder; zelfs de eenvoudige granieten voorpuien van werkplaatsen waren vervaardigd door de nauwgezette handen van Ogier, met verwondering en schoonheid als doel. Hier wekte een koepel de schijn van een opkomende zon. Daar ontsproot een fontein uit het dak van een gebouw en stroomde over een constructie die deed denken aan twee op elkaar botsende golven. Langs een geplaveide straat stonden twee ge bouwen van drie verdiepingen tegenover elkaar, elk gevormd in de gestalte van een meisje. De marmeren bouwwerken – half standbeeld, half woning – reikten met stenen handen naar elkaar alsof ze elkaar begroetten. Hun haren wapperden achter hen op, roerloos maar met zoveel zorg vormgegeven dat elke lok leek te wuiven in de wind. De straten zelf waren veel minder groots. O, ze waren wel met zorg aangelegd, uitwaaierend van de Witte Toren als stralen zonlicht, maar dat zonlicht werd gedimd door puin en afval, resten van de rommel die door het beleg was ontstaan. En misschien was die rommel niet de enige reden voor het verval. De uithangborden en luifels van de winkels waren al veel te lang niet gewreven of schoongemaakt. Rottend afval stapelde zich op in stegen, trok vliegen en ratten aan en verdreef al het andere. Gevaarlijke mannen hingen rond op de straathoeken. Ooit zouden ze dat nooit hebben gedurfd, en zeker niet met zoveel vertrouwen.
Waar was de Witte Toren, de wet? Jonge dwazen lachten, zeiden dat de narigheid in de stad door het beleg was veroorzaakt en dat alles wel weer goed zou komen zodra de opstandelingen waren onderworpen. Oudere mannen schudden hun grijze hoofd en mompelden dat het nog nooit zo erg was geweest, zelfs niet toen de woeste Aiel een jaar of twintig geleden Tar Valon belegerden. Kooplui negeerden zowel oud als jong. Zij hadden hun eigen zorgen, voornamelijk in Zuidhaven, waar de handel via de rivier naar de stad bijna geheel tot stilstand was gekomen. Gespierde arbeiders ploeterden onder het toeziend oog van een Aes Sedai gehuld in een stola met rode franje; ze gebruikte de Ene Kracht om beschermende bezweringen te verwijderen en het steen te verzwakken, terwijl de arbeiders de stenen aan stukken hakten en wegsleepten. De werklui hadden hun mouwen opgestroopt waardoor donker, krullend haar op hun forse armen te zien was, en ze zwaaiden met pikhouwelen en hamers die ze bonzend op de oude stenen lieten neerkomen. Hun zweet droop op de stenen en in het water eronder. Ze groeven tussen de wortels van een ketting, die de rivierdoorgang naar de stad versperde. De helft van die ketting bestond nu uit onverwoestbaar cuendillar, soms ook wel hartsteen genoemd. Het was uitputtend werk om de ketting bloot te leggen en de doorgang naar de stad te openen. De stenen van de haven – schitterend en sterk, gevormd met de Kracht zelf – waren slechts een van de zichtbaardere slachtoffers van de zwijgende oorlog tussen de opstandige Aes Sedai en degenen die de Toren in handen hadden. De wind blies door de haven, waar dragers met niets omhanden toekeken terwijl de arbeiders de stenen een voor een wegbikten, waardoor vlokken grijswit stof op het water dwarrelden. Mensen met te veel wijsheid – of misschien te weinig – fluisterden dat dergelijke voortekenen maar één ding konden betekenen. Tarmon Gai’don, de Laatste Slag, moest snel naderen.
De wind danste weg bij de haven en streek over de hoge witte verschansingen die bekend stonden als de Glanzende Muren. Hier was dan in ieder geval reinheid en alertheid te vinden, bij de Torenwacht die met bogen in de aanslag op de uitkijk stond. De boogschutters, met gladgeschoren wangen en gekleed in witte tabberds zonder vlekken of scheuren, keken over de verschansingen uit met de gevaarlijke bereidheid van slangen die klaar waren voor de aanval. Deze soldaten waren niet van zins Tar Valon te laten vallen. Tot op heden had Tar Valon alle vijanden nog afgeslagen. Trolloks hadden zich door de muren weten te werken, maar waren vervolgens in de stad verslagen. Artur Haviksvleugel had Tar Valon niet kunnen innemen. Zelfs de zwartgesluierde Aiel, die door het land waren geraasd tijdens de Aiel-oorlog, hadden de stad nooit veroverd. Velen noemden dit een grootse zege. Anderen vroegen zich af wat er zou zijn gebeurd als de Aiel de stad werkelijk hadden willen innemen.