Выбрать главу

De wind blies over de westelijke tak van de Erinin, liet het eiland Tar Valon achter en streek over de Alindaerbrug die zich rechts ervan tot duizelingwekkende hoogte verhief, als om vijanden uit te dagen over te steken en te sterven. Voorbij de brug schoot de wind over Alindaer, een van de vele dorpen in de buurt van Tar Valon. Het dorp was grotendeels ontvolkt, want hele gezinnen waren over de brug gevlucht om hun heil te zoeken in de stad. Het vijandelijke leger was plotseling verschenen, zonder waarschuwing, alsof het was aangevoerd door een storm. Daarover verwonderden maar weinig mensen zich. Dat opstandige leger werd geleid door Aes Sedai, en mensen die in de schaduw van de Witte Toren woonden speculeerden maar zelden over wat Aes Sedai wel of niet zouden doen. Het opstandelingenleger was voorbereid, maar onzeker. Meer dan vijftigduizend man kampeerden in een reusachtige kring van tenten rondom het kleinere kamp van Aes Sedai. Er was een strakke grens aangelegd tussen het binnenste en het buitenste kamp, een grens die tot voor kort bedoeld was om mannen buiten te sluiten, en dan vooral mannen die saidin konden geleiden.

Je zou bijna de indruk kunnen krijgen dat dit opstandelingenkamp de bedoeling had om te blijven. De sfeer die er hing was die van het gewone dagelijkse leven. Er liepen gestalten in het wit rond, sommigen in vormelijke Novicegewaden, anderen in daarop gelijkende uitdossingen. Als je goed keek, zag je dat velen van hen verre van jong waren. Sommigen waren al grijs. Maar toch werden ze ‘kinderen’ genoemd, en gehoorzaam wasten ze kleding, klopten kleden uit en schrobden tenten onder het toeziend oog van sereen kijkende Aes Sedai. En als die Aes Sedai ongewoon vaak naar het spijkerachtige profiel van de Witte Toren keken, zou je er onterecht van uit kunnen gaan dat ze onbehaaglijk of zenuwachtig waren. Aes Sedai waren beheerst. Altijd.

Zelfs nu nog, terwijl ze een onuitwisbare nederlaag hadden geleden: Egwene Alveren, de Amyrlin Zetel van de opstandelingen, was gevangengenomen en opgesloten in de Toren.

De wind speelde met een paar gewaden, sloeg wat wasgoed van de lijnen en spoedde zich toen verder naar het westen. Westwaarts, langs de torenhoge Drakenberg met zijn gebroken en rokende top. Over de Zwarte Heuvels en de uitgestrekte Caralainsteppe. Hier hielden vlakken beschutte sneeuw zich nog vast in de schaduwen onder verweerde rotspunten of aan de voet van verspreide groepjes zwarthoutbomen. Het was tijd voor het begin van de lente, tijd dat nieuwe scheuten zich door het stro van de winter omhoog werkten en dat knoppen opensprongen op de dunne takken van wilgen. Niet veel daarvan was ook daadwerkelijk gebeurd. Het land was nog in slaap, alsof het met ingehouden adem afwachtte. De onnatuurlijke warmte van de afgelopen herfst had tot ver in de winter aangehouden en had het land gehuld in een droogte die het leven uit alle behalve de meest levenskrachtige planten had gezogen. Toen de winter dan toch was aangebroken, was die gekomen met een storm van ijs en sneeuw en een aanhoudende, dodelijke vorst. En nu de kou eindelijk was verzacht, zochten de verspreide boeren tevergeefs naar tekenen van hoop.

De wind streek over het bruine wintergras en schudde aan de nog kale takken van de bomen. In het westen, terwijl de wind over heuvels en lage bergtoppen het land naderde dat bekendstond als Arad Doman, sloeg er plotseling iets terug. Iets ongeziens, iets wat voortkwam uit de duisternis in het verre noorden. Iets wat tegen het natuurlijke getijde en de luchtstromen in ging. De wind werd erdoor verzwolgen en in een vlaag naar het zuiden geblazen, over lage bergen en bruine uitlopers naar een landhuis van balken, dat op een afgelegen plek in de met dennenwouden begroeide heuvels in het oosten van Arad Doman stond. De wind blies over het landhuis en de tenten die waren opgezet op het grote, open terrein ervoor, liet dennennaalden ruisen en tenten schudden.

Rhand Altor, de Herrezen Draak, stond met zijn handen op zijn rug uit het open raam van het landhuis te kijken. Hij dacht er nog steeds op die manier aan, als zijn ‘handen’, hoewel hij er nog maar één had. Zijn linkerarm eindigde in een stomp. Hij voelde de gladde, met saidar geheelde huid onder de vingers van zijn goede hand. Toch had hij het gevoel dat hij zijn andere hand ook nog zou moeten kunnen aanraken.

Staal, dacht hij. Ik ben staal. Dit kan niet worden hersteld, en dus ga ik door.

Het huis – een bouwwerk van dikke dennen- en cederstammen volgens een ontwerp dat bij rijke Domani in zwang was – kreunde en kraakte in de wind.

Iets in die wind rook naar bedorven vlees. Geen ongewone geur tegenwoordig. Vlees bedierf in een oogwenk, soms al binnen enkele minuten na de slacht. Drogen of pekelen hielp niet. Het was de aanraking van de Duistere, en die werd elke dag sterker. Hoe lang zou het nog duren tot het net zo overstelpend, net zo olieachtig en misselijkmakend was als de smet die ooit over saidin, de mannelijke helft van de Ene Kracht, had gelegen?

De kamer waar hij zich in bevond was lang en breed, en de buitenmuur werd gevormd door dikke stammen. Dennenhouten planken -nog altijd licht geurend naar hars en beits – vormden de andere muren. De kamer was spaarzaam ingericht: een kleed van huiden op de vloer, een paar oude zwaarden gekruist boven de haard, houten meubels waar hier en daar de boombast nog aan zat. Het hele gebouw was ingericht om de indruk te wekken dat dit een idyllische woning in de bossen was, weg van de drukte van de grote steden. Geen hut, natuurlijk – daarvoor was het huis veel te groot en weelderig – maar een wijkplaats.

‘Rhand?’ vroeg een zachte stem. Hij draaide zich niet om, maar hij voelde Mins vingers op zijn arm. Even later gingen haar handen naar zijn middel en voelde hij dat ze haar hoofd tegen zijn arm legde. Hij voelde haar bezorgdheid om hem door de binding tussen hen komen.

Staal, dacht hij.

‘Ik weet dat je het niet fijn vindt...’ begon Min.

‘Die takken,’ zei hij, met een hoofdknik naar het raam. ‘Zei je die dennen, naast Basheres kamp?’

‘Ja, Rhand. Maar...’

‘Ze waaien de verkeerde kant op,’ zei Rhand. Min weifelde, en hoewel ze zich niet bewoog voelde hij de steek van onrust die door de binding kwam. Hun raam bevond zich op de bovenverdieping van het landhuis, en buiten flapperden banieren boven het kamp: de Banier van het Licht en de Drakenbanier voor Rhand, en een veel kleinere, blauwe vlag met de drie rode koningspennerbloesems die het Huis Bashere vertegenwoordigden. Alle drie wapperden ze trots... maar vlak ernaast waaiden de takken van de dennenbomen de andere kant op.

‘De Duistere roert zich, Min,’ zei Rhand. Hij had bijna kunnen geloven dat die wind een voortbrengsel was van zijn eigen ta’veren-aard, maar de gebeurtenissen die hij in gang zette waren altijd mogelijk. Dat de wind in twee richtingen tegelijk waaide... nou, hij voelde dat er iets niet klopte aan de manier waarop de dennen bewogen, ook al had hij moeite om de afzonderlijke dennennaalden te onderscheiden. Zijn gezichtsvermogen was sinds de dag dat hij zijn hand kwijtraakte ook niet meer wat het geweest was. Het leek wel alsof... alsof hij door water naar iets vervormds keek, hoewel het langzamerhand verbeterde.

Dit gebouw was er een in een lange reeks van landhuizen, landgoederen en andere afgelegen schuilplaatsen die Rhand in de afgelopen weken had bezocht. Hij had in beweging willen blijven, van de ene plek naar de andere willen springen na de mislukte ontmoeting met Semirhage. Hij had tijd nodig om na te denken, te peinzen, en hopelijk om de vijanden te verwarren die mogelijk naar hem op zoek waren. Heer Algarins landhuis in Tyr was geen veilige plek meer; jammer. Dat was een goede wijkplaats geweest. Maar Rhand moest in beweging blijven.