Natlanders waren echt onbegrijpelijk. Toch had ze medelijden met de vluchtelingen, en dat verbaasde haar. Hoewel ze niet harteloos was, lag haar plicht elders: bij Rhand Altor. Ze had geen reden om hartzeer te voelen over een groep natlanders die ze nog nooit had ontmoet. Maar door de omgang met haar eerstezuster, Elayne Trakand, had ze geleerd dat niet alle natlanders zacht en zwak waren. Alleen maar de meesten. Het had jij om te zorgen voor mensen die niet voor zichzelf konden zorgen.
Terwijl ze naar de vluchtelingen keek, probeerde Aviendha hen te zien zoals Elayne hen zou zien, maar ze had nog altijd moeite om Elaynes vorm van leiderschap te begrijpen. Dat was anders dan het eenvoudige – zowel instinctieve als praktische – leiderschap over een groep Speervrouwen op strooptocht. Elayne zou niet naar die vluchtelingen kijken op zoek naar tekenen van gevaar of verborgen soldaten. Elayne zou zich verantwoordelijk voor hen voelen, zelfs al was het niet haar eigen volk. Ze zou proberen hun voedsel te sturen, misschien haar eigen soldaten inzetten om een veilig gebied te zoeken waar de mensen zich konden vestigen; en daarmee zou ze tegelijkertijd een stukje van dit land voor zichzelf zekerstellen. Ooit zou Aviendha dit soort gedachten hebben overgelaten aan stamhoofden en dakvrouwen. Maar ze was niet langer een Speervrouwe, en dat had ze aanvaard. Ze woonde nu onder een ander dak. Ze schaamde zich omdat ze zich zo lang tegen de verandering had verzet. Maar daardoor bleef ze met een probleem zitten. Wat was er nu nog voor eer voor haar?
Niet langer een Speervrouwe, nog net geen Wijze. Haar gehele identiteit was verbonden geweest met de speren, haar eigen ik in het staal ervan gesmeed, net zozeer als de koolstof die het staal versterkte. Van kindsbeen af was ze opgegroeid met de overtuiging dat ze Far Dareis Mai zou worden, en ze had zich dan ook zo snel mogelijk bij de Speervrouwen aangesloten. Ze was trots geweest op haar leven en op haar speerzusters. Ze zou haar stam en haar sibbe hebben gediend tot op de dag dat ze uiteindelijk zelf ten prooi viel aan de speer, als ze haar laatste water op de uitgedroogde aarde van het Drievoudige Land vergoot.
Dit was niet het Drievoudige Land, en ze had enkele algai’d’siswai zich hardop horen afvragen of de Aiel daar ooit nog wel zouden terugkeren. Hun leven was veranderd. Aviendha vertrouwde verandering niet. Je kon het niet opsporen of doorsteken, het was stiller dan elke verkenner en dodelijker dan elke huurmoordenaar. Nee, ze zou het nooit vertrouwen, maar ze zou het aanvaarden. Ze zou Elaynes aanpak leren, en hoe ze moest denken als een hoofdvrouw. Ze zou eer vinden in haar nieuwe leven. Hoe dan ook. ‘Ze zijn geen bedreiging,’ fluisterde Heirn, die samen met de Zuiverbloedigen aan de andere kant van de Speervrouwen hurkte. Rhuarc keek alert naar de vluchtelingen. ‘De doden lopen rond,’ zei de hoofdman van de Taardadstam, ‘en mannen vallen willekeurig ten prooi aan het kwaad van Zichtzieder, hun bloed bezoedeld als het water van een slechte bron. Dat daar kunnen gewoon arme mensen zijn die de verschrikkingen van de oorlog ontvluchten, maar ze kunnen ook iets anders zijn. We houden afstand.’ Aviendha keek naar de steeds verder wegtrekkende rij vluchtelingen. Ze dacht niet dat Rhuarc gelijk had; dit waren geen geesten of gruwelen. Daar was altijd iets... verkeerd aan. Ze kreeg er een jeukerig gevoel van, alsof ze op het punt stond te worden aangevallen. Maar Rhuarc was een wijs man. Je leerde voorzichtig te zijn in het Drievoudige Land, waar een klein takje al kon doden. De groep Aiel glipte van de heuveltop af naar de vlakte van bruin gras eronder. Zelfs na maanden in de natlanden vond Aviendha het landschap nog merkwaardig. De bomen hier waren hoog en hadden lange takken met te veel knoesten. Toen de Aiel over vlakten van geel lentegras door afgevallen winterblad waren gelopen, leken die allemaal zo vol water te zitten dat ze half verwachtte dat het groen onder haar voeten zou ontspruiten. Ze wist dat deze lente volgens de natlanders onnatuurlijk traag op gang kwam, maar nu al was het hier vruchtbaarder dan in haar thuisland.
In het Drievoudige Land zou dit grasland – met de heuvels als uitkijkpunten en toevluchtsoorden – onmiddellijk als landbouwgrond in gebruik zijn genomen door een sibbe. Hier was het gewoon een van duizend ongerepte stukjes land. Wederom lag de schuld bij de steden. De dichtstbijzijnde lagen hier te ver vandaan, en dus was dit geen goede plek voor natlanderboerderijen.
De acht Aiel staken snel het grasland over, snel en geruisloos zigzaggend tussen de heuvels. Paarden konden met hun denderende galop nooit de voeten van een mens evenaren. Verschrikkelijke beesten. Waarom wilden die natlanders daar toch altijd op rijden? Onbegrijpelijk. Aviendha kon zich enigszins verplaatsen in hoe een hoofdvrouw of koningin dacht, maar ze wist dat ze natlanders nooit helemaal zou doorgronden. Ze waren gewoon te vreemd. Zelfs Rhand Altor.
Vooral Rhand Altor. Ze glimlachte toen ze aan zijn ernstige ogen dacht. Ze herinnerde zich zijn geur: de naar olie geurende zeep van natlanders, vermengd met die bijzondere, aardachtige muskus die van hemzelf was. Ze zou met hem trouwen. Ze was in dat opzicht even vastbesloten als Elayne; nu ze eerstezusters waren, konden ze allebei met hem trouwen, zoals het hoorde. Alleen, hoe kon Aviendha nu met iemand trouwen? Haar eer had bij haar speren gelegen, maar die droeg Rhand Altor nu om zijn middel, omgesmeed tot een riemgesp die ze hem zelf had geschonken.
Hij had haar ooit het huwelijk aangeboden. Een man! Die een huwelijk aanbood! Weer zo’n merkwaardig natlandergebruik. Zelfs als ze de vreemdheid ervan even vergat – de belediging vergat die zijn voorstel ten opzichte van Elayne inhield – dan had Aviendha Rhand Altor nooit als haar man kunnen aannemen. Begreep hij niet dat een vrouw eer in een huwelijk moest brengen? Wat kon een eenvoudige leerling nu bieden? Wilde hij dan dat ze als ondergeschikte naar hem toe kwam? Dat zou een grote schande voor haar zijn! Hij had het vast niet begrepen. Ze dacht niet dat hij wreed was, alleen maar dom. Ze zou naar hem toe gaan als ze er klaar voor was, en dan zou ze de bruidskrans aan zijn voeten leggen. Maar dat kon pas als ze wist wie ze was.
De wegen van ji’e’toh waren ingewikkeld. Aviendha wist hoe ze als Speervrouwe eer moest afmeten, maar Wijzen waren heel andere wezens. Ze had gedacht dat ze enige mate van eer verwierf in hun ogen. Ze hadden haar bijvoorbeeld toegestaan om veel tijd door te brengen met haar eerstezuster in Caemlin. Maar toen waren plotseling Dorindha en Nadere aangekomen en hadden gezegd dat Aviendha haar opleiding verwaarloosde. Ze hadden haar vastgepakt als een kind dat was betrapt op afluisteren bij de zweettent en hadden haar meegesleept naar de rest van haar stam toen ze naar Arad Doman vertrokken.
En nu... nu behandelden de Wijzen haar met nog minder ontzag dan voorheen! Ze leerden haar niets. Op de een of andere manier had ze in hun ogen een misstap begaan. Daarvan verkrampte haar maag. Dat ze zich te schande had gezet voor de andere Wijzen was bijna even erg als angst tonen in het bijzijn van een zo moedige vrouw als Elayne!
Tot dusver hadden de Wijzen Aviendha enige eer gegund door haar straffen te laten uitvoeren, maar ze wist niet hoe ze zich eigenlijk te schande had gezet. En daarnaar vragen zou – natuurlijk – alleen maar nog meer schande brengen.
Totdat ze het probleem had ontrafeld, kon ze haar toh niet ontmoeten. Erger nog, er bestond een kans dat ze de fout zou herhalen. Totdat ze dit probleem had uitgezocht, zou ze een leerling blijven, en dan zou ze Rhand Altor nooit een eervolle bruidskrans kunnen aanbieden.
Aviendha knarste met haar tanden. Een andere vrouw zou misschien hebben gehuild, maar wat haalde dat uit? Wat haar fout ook was, ze had hem zelf gemaakt, en het was haar plicht om hem recht te zetten. Ze zou weer eer vinden, en ze zou trouwen met Rhand Altor voordat hij stierf tijdens de Laatste Slag.
Dat betekende dat wat ze ook te leren had, ze het snel moest doen. Heel snel.
Ze troffen een andere groep Aiel, die stond te wachten op een kleine open plek te midden van een dennenbosje. Op de grond lag een dikke laag bruine naalden, en de torenhoge stammen staken tegen de hemel af. De groep was klein naar de maatstaven van stammen en sibben, amper tweehonderd mensen. Midden op de open plek stonden vier Wijzen, gekleed in de gebruikelijke bruine wollen rokken en witte hemden. Aviendha droeg gelijksoortige kleding, die voor haar nu even natuurlijk aanvoelde als haar vroegere cadin’sor. De verkennersgroep splitste zich op, en mannen en Speervrouwen sloten zich aan bij leden van hun eigen stam of genootschap. Rhuarc liep naar de Wijzen toe, en Aviendha volgde hem. Elk van de Wijzen – Amys, Bair, Melaine, Nadere – wierp haar een blik toe. Bair, de enige Aiel in de groep die niet van de Taardad of de Goshien was, was pas kortgeleden aangekomen, misschien om te overleggen met de anderen.