Wat de reden ook was, ze keken geen van allen blij. Aviendha aarzelde. Als ze nu vertrok, zou ze dan de schijn wekken dat ze hen ontliep? Durfde ze in plaats daarvan te blijven en het gevaar te lopen zich nog meer ongenoegen op de hals te halen? ‘En?’ vroeg Amys aan Rhuarc. Hoewel Amys grijs haar had, zag ze er vrij jong uit. In haar geval kwam dat niet door de Ene Kracht; haar haren waren al naar zilver verkleurd toen ze nog een kind was. ‘Het was zoals de verkenners zeiden, schaduw van mijn hart,’ zei Rhuarc. ‘Weer een deerniswekkende troep natlandervluchtelingen. Ik zag geen verborgen gevaar bij hen.’
De Wijzen knikten, alsof ze dat hadden verwacht. ‘Dat is al de tiende groep vluchtelingen in minder dan een week,’ zei de oude Bair met zijn peinzende, waterige blauwe ogen.
Rhuarc knikte. ‘Er gaan geruchten over Seanchaanse aanvallen op havens in het westen. Misschien zijn de mensen naar het binnenland getrokken om aan de strooptochten te ontkomen.’ Hij wierp een blik op Amys. ‘Dit land kookt als water dat op een haardsteen is gemorst. De stammen weten niet zeker wat Rhand Altor van hen wil.’
‘Hij was heel duidelijk,’ merkte Bair op. ‘Hij zal verheugd zijn dat jij en Dobraine Taborwin Bandar Eban hebben veiliggesteld, zoals hij had gevraagd.’
Rhuarc knikte weer. ‘Maar toch, zijn bedoelingen zijn niet duidelijk. Hij had ons gevraagd om de orde te herstellen. Moeten we dan nu optreden als stadswachten van de natlanders? Dat is niets voor de Aiel. We mogen niet veroveren, dus krijgen we het vijfde niet. En toch voelt het veel aan als veroveren, wat we doen. De bevelen van de Car’a’carn zijn soms tegelijkertijd duidelijk en verwarrend. Hij heeft daar een gave voor, denk ik.’
Bair glimlachte en knikte. ‘Misschien is het zijn bedoeling dat wij iets met die vluchtelingen doen.’
‘En wat zouden we dan moeten doen?’ vroeg Amys hoofdschuddend. ‘Zijn we dan Shaido, wordt er van ons verwacht dat we gai’shain maken van natlanders?’ Haar toon liet er weinig twijfel over bestaan wat ze vond van zowel Shaido als de gedachte natlanders gai’shain te maken.
Aviendha knikte instemmend. Zoals Rhuarc had gezegd, de Car’a’carn had hen naar Arad Doman gestuurd om ‘de orde te herstellen’. Maar dat was een concept van de natlanders; Aiel brachten hun eigen orde met zich mee. Er lag chaos in oorlog en strijd, dat wel, maar elke Aiel kende zijn plek en stemde zijn handelen daarop af. Kleine kinderen begrepen eer en toh, en een veste zou blijven functioneren zelfs als alle leiders en Wijzen dood waren.
Zo was het bij natlanders niet. Ze renden rond als een mand vol wilde hagedissen die plotseling op hete stenen was gevallen, en ze zorgden niet voor proviand als ze vluchtten. Zodra hun leiders bezig of afgeleid waren, regeerden struikroverij en chaos. De sterken pakten dingen af van de zwakken, en zelfs smeden waren niet veilig. Wat verwachtte Rhand Altor dat de Aiel daaraan deden? Ze konden een hele natie geen ji’e’toh bijbrengen. Rhand Altor had gezegd dat ze geen Domaanse soldaten mochten doden. Maar die soldaten – vaak onbetrouwbaar en zelf afgegleden naar de struikroverij – waren onderdeel van het probleem.
‘Misschien geeft hij meer uitleg als we bij dat landhuis van hem aankomen,’ zei Melaine hoofdschuddend, en haar roodgouden haar ving het licht. Haar zwangerschap begon zichtbaar te worden onder haar hemd. ‘En zo niet, dan is het ongetwijfeld beter voor ons om hier in Arad Doman te zijn dan om nog langer te blijven rondhangen in het land van de Boomdoders.’
‘Je hebt gelijk,’ beaamde Rhuarc. ‘Laten we dan maar verder trekken. We hebben nog een behoorlijke afstand af te leggen.’ Hij liep weg om te overleggen met Bael. Aviendha wilde ook weglopen, maar na een harde blik van Amys bleef ze staan.
‘Aviendha,’ zei de strenge grijsharige vrouw. ‘Hoeveel Wijzen zijn er met Rhuarc meegegaan om die vluchtelingenstoet te bekijken?’
‘Alleen ik,’ gaf Aviendha toe. ‘O, en ben jij dan een Wijze?’ vroeg Bair.
‘Nee,’ antwoordde Aviendha snel, en toen beschaamde ze zichzelf nog meer door te blozen. ‘Dat was een slechte woordkeus van me.’
‘Dan zul je worden gestraft,’ zei Bair. ‘Je bent niet langer een Speervrouwe, Aviendha. Het is niet jouw taak om te verkennen; dat is een taak voor anderen.’
‘Ja, Wijze,’ zei Aviendha met neergeslagen blik. Ze had niet verwacht dat meegaan met Rhuarc haar schande zou brengen, want ze had andere Wijzen gelijksoortige taken zien uitvoeren. Maar ik ben geen Wijze, bracht ze zichzelf in herinnering. Ik ben maar een leerling. Bair had niet gezegd dat een Wijze niet mocht verkennen, alleen dat het niet Aviendha’s taak was. Dit ging dus over Aviendha zelf. En over wat het dan ook was dat ze had gedaan – of misschien nog steeds deed – om de Wijzen te tarten.
Dachten ze dat Aviendha zacht was geworden door haar tijd bij Elayne? Zelf was ze bezorgd dat dat waar was. Gedurende haar tijd in Caemlin had ze gemerkt dat ze was gaan genieten van zijden kleding en warme baden. Tegen het eind had ze slechts zwakjes bezwaargemaakt als Elayne een uitvlucht bedacht om haar in een of ander onpraktisch en wuft kledingstuk met borduurwerk en kant te hijsen. Het was maar goed dat de anderen haar waren komen halen. De anderen stonden daar maar en keken verwachtingsvol naar haar, met gezichten als rode woestijnstenen, onbewogen en streng. Aviendha knarste weer met haar tanden. Ze zou haar leerlingschap voltooien en eer vinden. Ze was het vast van plan. De roep tot het vertrek kwam, en in cadin’sor geklede mannen en vrouwen begonnen in kleine groepjes te rennen. De Wijzen bewogen zich met evenveel gemak als de soldaten, ondanks hun wijde rokken. Amys raakte Aviendha’s arm aan. ‘Jij rent met mij mee, zodat we je straf kunnen bespreken.’
Aviendha bleef op ferme draf naast de Wijze rennen. Het was een snelheid die elke Aiel bijna eindeloos lang kon volhouden. Haar groep uit Caemlin had Rhuarc ontmoet terwijl hij vanuit Bandar Eban onderweg was naar een ontmoeting met Rhand Altor in het westelijke deel van het land. Dobraine Taborwin, een Cairhienin, handhaafde nog altijd de orde in de hoofdstad, waar hij volgens zeggen een lid van de Domaanse regering had gevonden. Misschien had de groep Aiel de rest van de weg ook door een Poort kunnen Reizen. Maar het was niet ver – te voet slechts een paar dagen – en ze waren vroeg genoeg vertrokken om ook zonder gebruik te maken van de Ene Kracht op het afgesproken tijdstip aan te komen. Rhuarc wilde zelf een deel van het landschap verkennen bij het landhuis dat Rhand Altor als basis gebruikte. Andere groepen Goshien of Taardad Aiel zouden zich daar bij hen aansluiten, indien nodig via Poorten.
‘Wat vind jij van de eisen van de Car’a’carn aan ons hier in Arad Doman, Aviendha?’ vroeg Amys onder het rennen. Aviendha onderdrukte een frons. Hoe zat het met haar straf? ‘Het is een ongewoon verzoek,’ antwoordde ze, ‘maar Rhand Altor heeft vele vreemde ingevingen, zelfs voor een natlander. Dit is niet de meest ongebruikelijke taak die hij ons oplegt.’
‘En het feit dat Rhuarc die taak onbehaaglijk vindt?’
‘Ik betwijfel of het stamhoofd zich onbehaaglijk voelt,’ zei Aviendha. ‘Ik vermoed dat Rhuarc uitspreekt wat hij anderen heeft horen zeggen, om die kennis door te spelen aan de Wijzen. Hij wil geen anderen beschamen door te onthullen wie er over hun angsten heeft gesproken.’