‘Instabiel?’ vroeg Tam. ‘Nynaeve, die jongen is bijna krankzinnig. Wat is er met hem gebeurd? Ik weet wat oorlog bij een man kan aanrichten, maar...’
‘Dit doet er niet toe,’ zei Cadsuane. ‘Je beseft toch wel, kind, dat dit mogelijk onze laatste kans was om je zoon te redden?’
‘Als je me had verteld hoe hij over je dacht,’ zei Tam, ‘dan was het misschien anders gegaan. Bloedvuur! Dat krijg ik ervan omdat ik naar een Aes Sedai heb geluisterd.’
‘Dit krijg je ervan omdat je stijfkoppig was en negeerde wat je was verteld!’ wierp Nynaeve tegen.
‘Dit is wat we er allemaal van krijgen,’ zei Min, ‘omdat we aannemen dat we hem kunnen dwingen te doen wat wij willen.’ Het werd stil in de kamer.
En plotseling besefte Min dat ze door de binding Rhand voelde. Ver weg, in het westen. ‘Hij is weg,’ fluisterde ze. ‘Ja,’ verzuchtte Tam. ‘Hij heeft zo’n Poort geopend, gewoon op het balkon. Liet me leven, hoewel ik toen ik in die ogen keek had durven zweren dat hij de bedoeling had om me te vermoorden. Ik heb die blik eerder in de ogen van mannen gezien, en een van ons eindigde dan altijd bloedend op de vloer.’
‘Wat gebeurde er toen?’ vroeg Nynaeve.
‘Hij... leek ineens afgeleid door iets,’ zei Tam. ‘Hij nam dat standbeeldje mee en sprong door die Poort.’
Cadsuane trok haar wenkbrauw op. ‘En heb je toevallig gezien waar die Poort heen ging?’
Naar het westen, dacht Min. Ver naar het westen.
‘Nee, ik weet het niet zeker,’ gaf Tam toe. ‘Het was donker, hoewel ik dacht...’
‘Wat?’ spoorde Nynaeve hem aan.
‘Ebo Dar,’ zei Min, en iedereen keek verbaasd op. ‘Hij gaat de Seanchanen vernietigen. Zoals hij al tegen de Speervrouwen had gezegd dat hij zou doen.’
‘Dat laatste weet ik niet,’ zei Tam. ‘Maar het leek wel op Ebo Dar.’
‘Het Licht behoede ons,’ fluisterde Corele.
49
Gewoon een man
Rhand liep met zijn stomp in zijn jaszak geduwd en zijn hoofd omlaag, met de toegangssleutel veilig ingepakt in wit linnen aan een lus aan zijn riem. Niemand lette op hem. Hij was gewoon een man in de straten van Ebo Dar. Niets bijzonders, ook al was hij langer dan de meeste mensen. Hij had rossig, goudkleurig haar, misschien wijzend op een beetje Aielbloed. Maar een heleboel mensen waren de laatste tijd de stad ontvlucht om de bescherming van de Seanchanen te zoeken. Wat deed één meer er nog toe? Zolang iemand maar niet kon geleiden, kon hij of zij hier stabiliteit vinden. Veiligheid.
Dat zat hem dwars. Dit waren zijn vijanden. Het waren veroveraars. Hij vond niet dat hun landen vredig zouden moeten zijn. Ze zouden verschrikkelijk moeten zijn, vol leed vanwege hun tirannieke bewind. Maar zo was het helemaal niet. Behalve als je kon geleiden. Wat de Seanchanen bij die groep mensen deden was afschuwelijk. Niet alles was goed onder dit blije oppervlak.
En toch was het schokkend om te beseffen hoe goed ze anderen behandelden.
Ketellappers kampeerden in grote groepen buiten de stad. Hun wagens waren al weken niet in beweging gekomen, en het leek wel alsof ze dorpen vormden. Toen Rhand tussen hen door was gelopen, had hij sommigen horen spreken over hier blijven. Anderen waren het daar natuurlijk niet mee eens geweest. Zij waren ketellappers, het Trekkende Volk. Hoe moesten ze het Lied vinden als ze er niet naar zochten? Het was evenzeer een deel van hen als de Weg van het Blad.
Gisteravond had Rhand naar hen geluisterd bij een van de kampvuren. Ze hadden hem welkom geheten, hem laten mee-eten, niet eenmaal gevraagd wie hij was. Hij had de draak op zijn hand verborgen en de toegangssleutel zorgvuldig in zijn jaszak gehouden, kijkend naar het vuur dat tot sintels opbrandde.
Hij was nooit eerder in Ebo Dar zelf geweest, alleen in de heuvels ten noorden ervan, waar hij met Callandor tegen de Seanchanen had gevochten. Dat was een plek van falen geweest. Nu was hij teruggekeerd naar Altara. Maar waarvoor?
‘s Morgens, toen de stadspoorten waren geopend, was hij naar binnen gegaan met de anderen die gedurende de nacht waren aangekomen. De ketellappers hadden hen allemaal verwelkomd; kennelijk kregen ze voedselrantsoenen van de Seanchanen om late reizigers te kunnen opvangen. Dat was slechts één van hun vele bezigheden. Ze herstelden pannen, naaiden uniformen en deden andere klusjes. Daarvoor ontvingen ze voor het eerst in hun lange geschiedenis de bescherming van heersers.
Hij was lang genoeg met de Aiel omgegaan om iets van hun minachting voor de ketellappers op te pikken. Maar die minachting streed tegen de wetenschap dat de Tuatha’an zich – in veel opzichten – hielden aan waarachtiger, oudere Aielgebruiken.
Rhand herinnerde zich nog hoe het was om te leven zoals zij. In de visioenen van Rhuidean had hij de Weg van het Blad gevolgd. Hij had ook de Eeuw der Legenden gezien. Hij had gedurende een paar korte ogenblikken die levens geleid, de levens van anderen. Hij liep over de drukke straten van de benauwde stad, nog altijd in een soort verdoofde toestand. Gisteravond had hij bij een ketellapper zijn mooie zwarte mantel geruild voor een gewone bruine mantel, versleten langs de zomen en hier en daar versteld. Geen ketellappersmantel, maar gewoon een die een ketellapper had hersteld voor iemand die hem nooit meer was komen ophalen. Hierin viel hij minder op, ook al moest hij nu de toegangssleutel aan zijn riem dragen in plaats van in zijn diepe zak. De ketellapper had hem ook een wandelstok gegeven, die Rhand gebruikte om lichtjes voorovergebogen te lopen. Zijn lengte maakte dat mensen zich hem herinnerden. Hij wilde onzichtbaar zijn.
Hij had bijna zijn vader vermoord. Dat was niet onder dwang van Semirhage geweest, of door Lews Therins invloed. Geen uitvluchten. Geen verzachtende omstandigheden. Hij, Rhand Altor, had geprobeerd zijn eigen vader te vermoorden. Hij had de Kracht naar zich toe getrokken, de wevingen gemaakt en die bijna op hem losgelaten. Rhands woede was verdwenen, vervangen door walging. Hij had zichzelf willen harden. Hij had hard moeten worden. Maar hier had die hardheid hem toe gebracht. Lews Therin had zich na zijn gruweldaden tenminste nog op waanzin kunnen beroepen. Rhand had niets, geen schuilplaats, geen wijkplaats om zichzelf te ontlopen.
Ebo Dar. Het was een drukke, overvolle stad, doormidden gespleten door de grote rivier. Rhand liep langs de westkant, over pleinen met mooie standbeelden en door straten met rijen witte huizen, veel ervan meerdere verdiepingen hoog. Hij zag vele mannen die vochten met hun vuisten of met messen, en niemand die een poging deed hen uit elkaar te halen. Zelfs de vrouwen droegen messen om hun hals, in schedes met edelstenen, hangend boven diep uitgesneden gewaden met kleurrijke, bolle onderrokken.
Hij negeerde hen allemaal. In plaats daarvan dacht hij aan de ketellappers. Ketellappers waren hier veilig, maar Rhands eigen vader was niet veilig in zijn rijk. Rhands vrienden vreesden hem; hij had het in Nynaeves ogen gezien.
De mensen hier waren niet bang. Seanchaanse officiers met die insectachtige helmen op bewogen zich door de menigten. De mensen maakten plaats voor hen, maar dat was uit eerbied. Als Rhand gesprekken tussen burgers opving, hoorde hij dat ze blij waren met de rust. Ze prezen de Seanchanen zelfs voor hun verovering! Rhand stak een korte brug over een kanaal over. Kleine bootjes voeren rustig over de waterweg, bootsmannen riepen elkaar begroetend toe. Er leek geen bepaalde regelmaat in de indeling van de stad te zijn aangebracht; waar hij huizen verwachtte, vond hij winkels, en in plaats van gelijksoortige winkels bij elkaar – zoals je vaak in steden zag – waren ze hier willekeurig verspreid. Aan de overkant van de brug liep hij langs een hoog wit landhuis, waar een taveerne pal naast stond.
Een man in een kleurrijk zijden vest botste op straat tegen Rhand op en bood hem toen langdurig en overdreven beleefd zijn verontschuldigingen aan. Rhand haastte zich verder, voor het geval de man een tweegevecht zou willen beginnen.
Dit leken geen onderdrukte mensen. Er was geen onderstroom van wrok. De Seanchanen hadden een veel steviger greep op Ebo Dar dan Rhand had op Bandar Eban, en de mensen hier waren gelukkig, zelfs welvarend! Natuurlijk was Altara – als koninkrijk – nooit erg sterk geweest. Rhand had van zijn leermeesters geleerd dat het gezag van de Kroon zich niet ver buiten de stadsgrenzen uitstrekte. Dat gold in bepaalde mate ook voor de andere plekken die de Seanchanen hadden veroverd. Tarabon, Amadicia, de Almothvlakte. Sommige waren evenwichtiger dan Altara, andere minder, maar ze zouden allemaal blij zijn met veiligheid.