Bliksem knetterde, de donder dreunde tegen hem aan. Rhand sloot zijn ogen, op de rand van een afgrond van duizenden voet, te midden van een orkaan van ijzige wind. Dwars door zijn oogleden heen voelde hij het stralende licht van de toegangssleutel. Dat licht verbleekte bij de Kracht die hij binnen in zich hield. Hij was de zon. Hij was vuur. Hij was leven en dood.
Waarom? Waarom moesten ze dit steeds opnieuw doen? De wereld kon hem geen antwoorden geven.
Rhand stak zijn armen hoog op, als een doorgeefluik van kracht en energie. Een incarnatie van dood en verderf. Hij zou er een einde aan maken. Een einde aan alles maken en de mensen eindelijk rust gunnen van hun lijden. Zorgen dat ze niet langer steeds opnieuw hoefden te leven. Waarom? Waarom had de Schepper hun dit aangedaan? Waarom?
Waarom we opnieuw leven? vroeg Lews Therin ineens. Zijn stem klonk helder en duidelijk.
Ja, zei Rhand smekend. Vertel het me. Waarom? Misschien... antwoordde Lews Therin schokkend samenhangend, zonder een spoortje waanzin. Hij sprak zacht en eerbiedig. Waarom? Zou het kunnen... Misschien is het zo omdat we dan een tweede kans kunnen krijgen.
Rhand verstarde. De wind beukte tegen hem aan, maar hij kon er niet door worden verplaatst. De Kracht binnen in hem aarzelde, als de bijl van de beul die trillend boven de hals van een veroordeelde werd gehouden. Je kunt dan misschien de plichten die je worden opgelegd niet kiezen, zei Tams stem, alleen maar een herinnering in zijn hoofd. Maar je kunt wel zelf besluiten waarom je ze vervult. Waarom, Rhand? Waarom trek je ten strijde? Wat is er de zin van? Waarom?
Alles was stil. Zelfs met de orkaan, de wind, de donderslagen. Alles was stil.
Waarom? vroeg Rhand verwonderd. Omdat elke keer als we leven, we weer mogen liefhebben.
Dat was het antwoord. Alles buitelde over hem heen: geleefde levens, gemaakte fouten, liefde die alles had veranderd. Hij zag de hele wereld voor zijn geestesoog, verlicht door de gloed in zijn hand. Hij herinnerde zich levens, honderden levens, duizenden levens, tot in het oneindige. Hij herinnerde zich liefde, en vrede, en vreugde, en hoop.
Op dat ogenblik viel hem plotseling iets onvoorstelbaars in. Als ik opnieuw leef, dan zij misschien ook!
Daarom streed hij. Daarom leefde hij opnieuw, en dat was het antwoord op Tams vraag. Ik strijd omdat ik de vorige keer heb gefaald. Ik strijd omdat ik wil rechtzetten wat ik verkeerd heb gedaan. Ik wil het deze keer goed doen.
De Kracht binnen hem bereikte een hoogtepunt en hij richtte die op zichzelf, dreef hem door de toegangssleutel. De ter’angreaal was verbonden met een veel grotere kracht, een gigantische sa’angreaal in het zuiden, gebouwd om de Duistere tegen te houden. Te sterk, zeiden sommigen. Te sterk om ooit te gebruiken. Te beangstigend. Rhand gebruikte de eigen kracht ervan, verpletterde de bol in de verte, vergruisde die als in de greep van reuzenhanden. De Choedan Kal ontplofte. De Kracht doofde uit. De orkaan stopte.
En Rhand opende voor het eerst in lange tijd zijn ogen. Hij wist -al wist hij niet hoe – dat hij nooit meer de stem van Lews Therin in zijn hoofd zou horen. Want ze waren geen twee afzonderlijke personen, en waren dat ook nooit geweest.
Hij keek naar de wereld beneden. Het wolkendek was eindelijk gebroken, al was het alleen boven hem. De duisternis verdween en hij zag de zon vlak boven hem.
Rhand keek ernaar. Hij glimlachte. En toen, eindelijk, lachte hij, diep, rollend, warm en komend vanuit het hart. Het was al veel te lang geleden.
51
Badend in licht
Egwene werkte bij het licht van twee bronzen lampen. Ze waren gevormd als vrouwen die hun handen in de lucht hielden, met een hoge vlam die op hun handpalmen verscheen. Het rustige gele licht weerspiegelde op de gebogen vormen van hun handen, armen en gezichten. Waren dit symbolen van de Witte Toren en de Vlam van Tar Valon? Of waren het beeltenissen van Aes Sedai die Vuur weefden? Misschien waren het gewoon overblijfsels van de smaak van een vorige Amyrlin.
Ze stonden aan weerskanten van haar schrijftafel. Een echte schrijftafel, eindelijk, met een fatsoenlijke stoel om op te zitten. Ze zat in de werkkamer van de Amyrlin, die was ontdaan van alle verwijzingen naar Elaida. Daardoor was hij kaal, de muren leeg, de houten panelen ongetooid met schilderijen of wandtapijten, de kunstwerken verwijderd van bijzettafels. Zelfs de boekenplanken waren leeggehaald, om te voorkomen dat iets van Elaida Egwene zou ergeren. Zodra Egwene had gezien wat de anderen hadden gedaan, had ze al Elaida’s bezittingen laten verzamelen en opbergen onder bewaking van vrouwen die ze vertrouwde. Tussen die bezittingen waren mogelijk aanwijzingen over Elaida’s plannen te vinden. Dat konden gewoon verborgen aantekeningen tussen de bladzijden van boeken zijn, of ze konden zo ongrijpbaar zijn als relaties tussen de soorten boeken die ze had gelezen of de voorwerpen die ze in de laden van haar schrijftafel bewaarde. Maar ze konden Elaida niet zelf verhoren, en er viel niet te bepalen welke plannen van haar later weer zouden opduiken om de Witte Toren te plagen. Egwene nam zich voor die voorwerpen te bekijken, vervolgens elke Aes Sedai in de Toren te ondervragen en te achterhalen welke aanwijzingen zij verborgen. Voorlopig had ze haar handen vol. Ze schudde haar hoofd en sloeg de bladzijden van Silviana’s verslag om. De vrouw bleek een heel vaardige Hoedster te zijn, veel vaardiger dan Sheriam ooit was geweest. De vrouwen die trouw waren gebleven aan de Toren eerbiedigden Silviana, en de Rode Ajah scheen – althans gedeeltelijk – Egwenes vredesaanbod door een van haar leden als Hoedster te kiezen te hebben aanvaard.
Natuurlijk had Egwene ook twee strenge brieven van afkeuring – een van Romanda en een van Lelaine – onder op haar stapel. De twee vrouwen hadden hun overdreven steun bijna even snel weer ingetrokken als ze die hadden gegeven. Op dit ogenblik ruzieden ze over wat ze moesten doen met de damane die Egwene had gevangen tijdens de aanval op de Witte Toren, en geen van beiden waren ze ingenomen met Egwenes voornemen om de vrouwen op te leiden tot Aes Sedai. Het zag ernaar uit dat Romanda en Lelaine het haar nog jarenlang moeilijk zouden maken.
Ze legde het verslag opzij. Het was laat in de middag, en er kwam licht binnen door de sleuven in de luiken naar haar balkon. Ze opende ze niet, want ze gaf de voorkeur aan het rustige schemerlicht. De afzondering voelde fijn.
Voorlopig had ze geen moeite met de spaarzame versierselen in haar kamer. Goed, het deed haar zo iets te veel denken aan de werkkamer van de Meesteres der Novices, maar geen enkele overdaad van wandtapijten zou haar herinnering aan die tijd wegnemen, niet terwijl Silviana zelf Egwenes Hoedster was. Daar was niets mis mee. Waarom zou Egwene die dagen willen vergeten? Ze had toen enkele van haar meest tevredenstellende overwinningen behaald. Hoewel ze het nu beslist niet erg vond om te kunnen zitten zonder te grimassen.
Ze glimlachte flauw en bekeek het volgende verslag van Silviana. Toen fronste ze haar voorhoofd. De meeste leden van de Zwarte Ajah in de Toren waren ontkomen. In dit verslag, geschreven in Silviana’s zorgvuldige, vloeiende handschrift, stond dat ze enkele Zwarten hadden weten te grijpen in de uren na Egwenes verheffing, maar alleen de zwaksten van het stel. De meerderheid – zo’n zestig Zwarte zusters – was ontsnapt. Onder hen was één Gezetene, zoals Egwene al eerder had opgemerkt, wier naam niet op Verins lijst had gestaan. Evanelleins verdwijning wees er sterk op dat ze een Zwarte was.
Egwene pakte een volgend verslag, en ze fronste opnieuw. Het was een lijst van alle vrouwen in de Witte Toren, een uitgebreide lijst die enkele bladzijden besloeg, opgedeeld per Ajah. Vele namen waren voorzien van een aantekening. Zwart, ontkomen. Zwart, gevangen. Meegenomen door de Seanchanen.
Die laatste groep stak haar. Saerin had met een vooruitziende blik na de aanval een telling gehouden om vast te stellen wie er waren meegenomen.