Bijna veertig ingewijden – meer dan vierentwintig daarvan volle Aes Sedai – waren ’s nachts gegrepen en weggevoerd. Het was net een verhaal dat je kinderen voorlas voor het slapengaan, om ze te waarschuwen voor Schimmen of Halfmannen die stoute kinderen ontvoerden. Die vrouwen zouden worden geslagen, opgesloten en veranderd in niets meer dan gereedschap.
Egwene moest zich bedwingen om niet naar haar hals te grijpen, waar de halsband ooit had gezeten. Ze kon zich daar nu niet op richten, bloedvuur!
Elk van de leden van de Zwarte Ajah op Verins lijst was levend en wel gezien na de Seanchaanse aanval. Maar de meesten waren al ontkomen voordat Egwene bij de Toren aankwam om haar zetel in te nemen. Velina was weg. En ook Chai en Birlen. En Alviarin; de jagers op de Zwarte hadden haar niet op tijd kunnen bereiken. Hoe hadden ze het geweten? Helaas had het waarschijnlijk iets te maken met het grijpen van de Zwarte Ajah in het opstandelingenkamp. Ze was destijds al bezorgd geweest dat ze haar hand overspeelde. Maar wat had ze anders kunnen doen? Ze had geen andere mogelijkheid gehad dan elke Zwarte zuster in het kamp te grijpen en te hopen dat het nieuws zich niet naar de Witte Toren zou verspreiden.
Maar dat was wel gebeurd. Ze had degenen gevangen die er nog waren en die laten terechtstellen. Toen had ze elke zuster in de Toren opnieuw laten zweren op de Eedstaf. Dat hadden ze natuurlijk niet prettig gevonden. Maar de wetenschap dat alle vrouwen in het opstandelingenkamp het ook hadden gedaan, had hen overgehaald. Als dat het niet was, dan was het waarschijnlijk wel het nieuws dat Egwene haar eigen Hoedster had laten terechtstellen. Het was beslist een opluchting geweest toen Silviana aanbood als eerste te zweren, voor de hele Zaal, om zich te bewijzen. Egwene had het ook nog een keer opnieuw gedaan en de Zaal toen verteld dat ze alle vrouwen in het kamp stuk voor stuk had laten bewijzen dat ze geen Duistervrienden waren.
Ze hadden nog drie Zwarte zusters gevangen die niet op Verins lijst stonden. Drie maar. Wat een nauwkeurigheid! Verin had zich weer bewezen.
De wetenschap dat die vrouwen waren ontsnapt knaagde nog steeds aan haar. Ze had de namen van zestig Duistervrienden die waren ontkomen. Dat aantal steeg naar tachtig als ze degenen meetelde die uit het opstandelingenkamp waren weggeglipt. Ik zal je vinden, Alviarin, dacht Egwene, terwijl ze met haar vinger op het papier tikte. Ik zal jullie allemaal vinden. Jullie waren een verrotting binnen de Toren zelf. De ergste soort verrotting. Ik laat jullie die niet verspreiden.
Ze legde het vel papier opzij en pakte een volgend. Hier stonden maar een paar namen op. Een lijst van alle vrouwen in de Toren die niet op Verins lijst hadden gestaan en die ofwel waren ontvoerd door de Seanchanen, of na de aanval waren verdwenen. Verin had geloofd dat een van de Verzakers, Mesaana, zich in de Toren verstopte. Sheriams bekentenis staafde dat. Toen Egwene alle Aes Sedai opnieuw op de Staf liet zweren, had dat geen Duistervrienden van grote macht onthuld. Hopelijk zou het opnieuw zweren zelfs de spanning tussen de Ajahs verlichten. Ze hoefden zich niet langer zorgen te maken dat er Zwarte zusters in hun midden waren. Al kon het bewijs dat de Zwarte Ajah inderdaad echt had bestaan de Aes Sedai natuurlijk ook verzwakken.
Hoe dan ook, Egwene had een probleem. Ze bekeek het vel papier dat voor haar lag. Elke vrouw in de Witte Toren had bewezen dat ze geen Duistervriend was. Elke vrouw op Verins lijst was bekend. Ze was terechtgesteld, ze was gevangen, ze was de Witte Toren ontvlucht op de dag van Egwenes verheffing, ze was ontvoerd door de Seanchanen of ze was op het ogenblik – en al een tijdje – niet in de Toren. De zusters hadden de opdracht naar die vrouwen uit te kijken.
Misschien hadden ze geluk en was de Verzaker een van de vrouwen die waren meegenomen door de Seanchanen. Maar Egwene geloofde niet in zoveel geluk. Een Verzaker zou zich niet zo gemakkelijk laten vangen. Ze had waarschijnlijk zelfs van tevoren van de aanval geweten.
Dan bleven er nog drie namen op de lijst over. Nalasia Merhan, een Bruine, Teramina, een Groene, en Jamilila Norsish, een Rode. Ze waren geen van drieën erg sterk in de Kracht. En de vrouwen op deze lijst waren al vele jaren in de Toren. Het leek ongeloofwaardig dat Mesaana zich als een van hen had voorgedaan, en dan nog wel zo goed dat haar misleiding nooit was opgemerkt. Egwene had een gevoel. Een voorgevoel, misschien. In het beste geval een angst. Deze drie namen waren de enige drie die de Verzaker in de Toren hadden kunnen zijn. Maar ze pasten geen van alle, helemaal niet. Dat verkilde haar. Verstopte Mesaana zich nog steeds in de Toren? Als dat zo was, dan wist ze op een of andere wijze de Eedstaf te omzeilen.
Er werd zachtjes aangeklopt. Even later ging de deur open. ‘Moeder?’ vroeg Silviana. Egwene keek met een vragende blik op.
‘Er is iets wat je misschien wilt zien,’ zei Silviana. Ze kwam binnen, met haar haren weer in de nette zwarte knot en de rode Hoedsterstola om haar schouders. ‘Wat is er dan?’
‘Je moet eigenlijk komen kijken.’
Nieuwsgierig stond Egwene op. Er lag geen spanning in Silviana’s stem, dus het kon niet al te ernstig zijn. Samen verlieten ze de werkkamer en liepen langs de buitenzijde van het gebouw naar de Zaal van de Toren. Toen ze daar aankwamen, trok Egwene haar wenkbrauw op. Silviana gebaarde dat ze naar binnen moest gaan. De Zaal hield geen zitting, en de stoelen waren leeg. Er lagen steen-werkersgereedschappen verspreid op witte lakens in de hoek, en een groep arbeiders in bruine werkpakken en witte hemden – met de mouwen opgestroopt – stond voor het gat dat door de Seanchanen in de muur was geslagen. Egwene had opdracht gegeven een roosvenster in de opening te zetten in plaats van hem helemaal dicht te metselen, als herinnering dat de Witte Toren was aangevallen. Een waarschuwing om te voorkomen dat het nog eens zou gebeuren. Voordat het eigenlijke venster kon worden geplaatst, moesten de steenhouwers de zijkanten versterken en het kozijn maken. Egwene en Silviana schreden de kamer in en liepen de kleine helling naar de vloer af, die nu weer fatsoenlijk was beschilderd met de kleuren van alle zeven Ajahs. De steenwerkers zagen hen en gingen eerbiedig achteruit, waarbij ze als één man hun hoed afzetten en tegen hun borst drukten. Toen ze de zijkant van de kamer bereikten en vlak voor de opening stonden, zag Egwene eindelijk wat Silviana haar had willen tonen.
Na al die tijd waren de wolken eindelijk opengebroken. Ze hadden zich teruggetrokken in een ring om de Drakenberg heen. De zon scheen stralend neer en verlichtte de verre, met sneeuw bedekte top. De gebroken muil en de bovenste piek van de opgeblazen berghelling baadden in het licht. Het was de eerste keer in weken dat Egwene rechtstreeks zonlicht had gezien. Misschien wel langer. ‘Een paar Novices zagen het als eerste, Moeder,’ zei Silviana, die naast haar kwam staan. ‘En het nieuws verspreidde zich snel. Wie had gedacht dat een beetje zonlicht zoveel ophef kon veroorzaken? Het is zoiets eenvoudigs, eigenlijk. Niets nieuws. Maar...’ Er was iets moois aan. Het licht stroomde omlaag in een zuil, sterk en rein. Ver weg, maar toch opvallend. Het was iets dat vergeten maar nog altijd vertrouwd was, schijnend vanuit een oude herinnering om weer warmte te brengen. ‘Wat betekent het?’ vroeg Silviana.
‘Weet ik niet,’ zei Egwene, ‘maar ik ben blij het te zien.’ Ze weifelde. ‘Die opening in de wolken is te gelijkmatig om natuurlijk te zijn. Teken deze dag aan op de kalenders, Silviana. Er is iets gebeurd. Misschien zullen we uiteindelijk ontdekken wat het is.’
‘Ja, Moeder,’ zei Silviana, die weer door de opening naar buiten keek. Egwene bleef nog even bij haar staan in plaats van meteen terug te keren naar haar werkkamer. Het was ontspannend om naar dat verre licht te staren, zo welkom en nobel. ‘Straks komt er storm,’ leek het te zeggen. ‘Maar voorlopig ben ik hier.’ Ik ben hier.
Aan het einde der tijd, als de velen één worden, zal de laatste storm zijn felle wind verzamelen om een land te verwoesten dat al stervende is. En te midden ervan zal de blinde man staan, op zijn eigen graf. Daar zal hij weer zien, en wenen om wat er is geschied.