Amys knikte. Wat was het doel van die vragen? De vrouw had ongetwijfeld hetzelfde geraden. Ze zou zich niet tot Aviendha wenden voor raadgeving.
Ze renden een tijdje zwijgend verder, zonder het over straffen te hebben. Hadden de Wijzen haar de onbekende misstap vergeven? Nee, ze zouden haar nooit zo onteren. Aviendha moest de tijd krijgen om te overdenken wat ze had gedaan, anders zou haar schande ondraaglijk zijn. En dan kon ze opnieuw een vergissing begaan, deze keer erger. Amys liet niet merken wat ze dacht. De Wijze was ooit een Speervrouwe geweest, net als Aviendha. Ze was hard, zelfs voor een Aiel. ‘En Altor zelf?’ vroeg Amys. ‘Wat vind je van hem?’
‘Ik hou van hem,’ antwoordde Aviendha.
‘Ik vroeg het niet aan Aviendha het dwaze meisje,’ zei Amys kortaf. ‘Ik vroeg het aan Aviendha de Wijze.’
‘Hij is een man met vele lasten,’ zei Aviendha, nu behoedzamer. ‘Ik vrees dat hij die lasten zwaarder maakt dan nodig is. Ooit dacht ik dat er maar één manier van sterk zijn bestond, maar ik heb van mijn eerstezuster geleerd dat ik het mis had. Rhand Altor... Ik denk niet dat hij dat al heeft geleerd. Ik ben bang dat hij hardheid verwart met kracht.’
Amys knikte weer, als in goedkeuring. Waren die vragen een soort beproeving?
‘Zou je met hem trouwen?’ vroeg Amys.
Ik dacht dat we het niet hadden over Aviendha het ‘dwaze meisje’, dacht Aviendha, maar natuurlijk sprak ze dat niet uit. Dergelijke dingen zei je niet tegen Amys.
‘Ik ga met hem trouwen,’ zei ze in plaats daarvan. ‘Dat is geen mogelijkheid, maar een zekerheid.’
Haar toon leverde haar een blik op van Amys, maar Aviendha gaf geen krimp. Een Wijze die iets verkeerds zei, verdiende het om te worden terechtgewezen.
‘En de natlander Min Farsen?’ vroeg Amys. ‘Het is duidelijk dat ze van hem houdt. Wat doe je met haar?’
‘Dat is mijn zorg,’ antwoordde Aviendha. ‘We komen wel tot overeenstemming. Ik heb met Min Farsen gesproken en denk dat er met haar goed samen te werken valt.’
‘Wil je dan ook eerstezuster van haar worden?’ vroeg Amys, met een heel lichte toon van vermaak in haar stem.
‘We komen wel tot overeenstemming, Wijze.’
‘En als dat niet lukt?’
‘Het lukt wel,’ zei Aviendha ferm.
‘Hoe kun je daar zo zeker van zijn?’
Aviendha weifelde. Een deel van haar wilde alleen met stilzwijgen op die vraag reageren, langs de kale struiken rennen en Amys geen antwoord geven. Maar ze was slechts een leerling, en hoewel men haar niet kon dwingen te spreken, wist ze dat Amys zou aandringen tot ze toegaf. Aviendha hoopte dat ze met haar antwoord niet te veel toh zou opwekken.
‘Ben je op de hoogte van de visioenen van de vrouw Min?’ vroeg Aviendha.
Amys knikte.
‘Een van die visioenen draait om Rhand Altor en de drie vrouwen van wie hij zal houden. Een andere draait om mijn kinderen van de Car’a’carn.’
Verder zei ze niets, en Amys drong niet aan. Het was genoeg. Ze wisten allebei dat je nog eerder zou zien dat een Steenhond zich terugtrok dan dat een visioen van Min niet uitkwam. Aan de ene kant was het fijn te weten dat Rhand Altor van haar zou zijn, ook al zou ze hem moeten delen. Ze misgunde Elayne natuurlijk niets, maar Min... nou, Aviendha kende haar niet echt. Desondanks was het visioen een troost. Maar het was ook lastig. Aviendha hield van Rhand Altor omdat ze daarvoor koos, niet omdat het haar lot was. Natuurlijk garandeerde Mins visioen niet dat Aviendha werkelijk in staat zou zijn met Rhand te trouwen, dus misschien had ze dat niet zo tegen Amys moeten zeggen. Ja, hij zou van drie vrouwen houden, en drie vrouwen zouden van hem houden, maar zou Aviendha ook met hem trouwen?
Nee, de toekomst was onzeker, en om de een of andere reden troostte haar dat. Misschien had ze zich zorgen moeten maken, maar dat deed ze niet. Ze zou haar eer terugwinnen, en dan zou ze met Rhand Altor trouwen. Misschien stierf hij wel kort daarna, maar het was ook mogelijk dat zijzelf vandaag in een hinderlaag ten prooi viel aan een pijl. Piekeren loste niets op. Toh was echter een andere zaak.
‘Ik heb me verkeerd uitgedrukt, Wijze,’ zei Aviendha. ‘Ik heb de indruk gewekt dat het visioen voorspelde dat ik met Rhand Altor zou trouwen. Dat is niet waar. We zullen alle drie van hem houden, en hoewel dat wijst op een huwelijk, weet ik het niet zeker.’ Amys knikte. Er was geen toh; Aviendha had zich snel genoeg verbeterd. Dat was goed. Ze zou niet nog meer schande toevoegen aan wat ze al had verdiend.
‘Goed dan,’ zei Amys, kijkend naar het pad voor haar. ‘Laten we de straf van vandaag bespreken.’
Aviendha ontspande zich enigszins. Ze had dus nog steeds tijd om te ontdekken wat ze fout had gedaan. Natlanders begrepen vaak niet hoe Aiel met straffen omgingen, maar dat volk had dan ook weinig begrip van eer. Eer werd niet verkregen uit straf, maar door een straf te aanvaarden en ondergaan kon je wel je eer herstellen. Dat was de ziel van toh: je bereidwillig verlagen om terug te vinden wat er was verloren. Zij vond het merkwaardig dat natlanders dat niet snapten; en het was ook vreemd dat zij ji’e’toh niet instinctief volgden. Wat was het leven zonder eer?
Amys zou Aviendha, terecht, niet vertellen wat ze fout had gedaan. Maar ze slaagde er nog niet in zelf het antwoord te bedenken, en het zou minder schande veroorzaken als ze het door middel van een gesprek achterhaalde. ‘Ja,’ zei Aviendha behoedzaam, ‘ik verdien straf. Mijn tijd in Caemlin dreigde me zwak te maken.’ Amys snoof. ‘Je bent niet zwakker dan toen je de speren droeg, meisje. Een heel stuk sterker, denk ik eigenlijk. Die tijd met je eerstezuster was belangrijk voor je.’
Dus dat was het niet. Toen Dorindha en Nadere haar waren komen halen, zeiden ze dat ze verder moest met haar opleiding als leerling. Maar sinds de Aiel naar Arad Doman waren vertrokken, had Aviendha geen lessen meer gekregen. Ze moest water dragen, stola’s herstellen en thee opdienen. Ze had allerlei straffen opgelegd gekregen, met weinig uitleg over wat ze fout had gedaan. En als ze iets overduidelijks fout deed – zoals verkennen terwijl ze dat niet had moeten doen – dan was haar straf altijd zwaarder dan de overtreding rechtvaardigde.
Het leek bijna alsof de straf op zich de les was die de Wijzen haar wilden leren, maar dat kon niet zo zijn. Ze was geen natlander die in de wegen van de eer moest worden onderwezen. Wat zou doorlopende straf zonder enige verklaring uithalen, als het geen waarschuwing inhield over een ernstige misstap die ze had begaan? Amys reikte naar haar zij en maakte iets los wat om haar middel hing. De wollen zak die ze opstak was ongeveer zo groot als een vuist. ‘We hebben besloten,’ zei ze, ‘dat we te laks zijn geweest in je onderwijs. De tijd dringt, en we hebben geen ruimte meer voor fijngevoeligheid.’
Aviendha verborg haar verbazing. Waren hun vorige straffen fijngevoelig geweest?
‘Daarom,’ zei Amys, die haar het zakje overhandigde, ‘geef ik je dit. Er zitten zaden in. Zwarte, bruine en witte zaden. Vanavond voordat we gaan slapen moet je de kleuren scheiden en tellen hoeveel er van elke kleur zijn. Als je een fout maakt, mengen we ze weer en moet je opnieuw beginnen.’
Aviendha merkte dat haar mond open hing, en ze struikelde bijna. Water halen was noodzakelijk werk. Kleding herstellen was zinnig werk. Maaltijden klaarmaken was belangrijk werk, vooral aangezien er met de kleine voorhoedegroep geen gai’shain waren meegekomen. Maar dit... dit was nutteloos werk! Het was niet alleen onbelangrijk, het was dwaas. Het was het soort straf dat werd voorbehouden aan de koppigste, schandelijkste mensen. Het voelde bijna... bijna alsof de Wijzen haar da’tsang noemden!
‘Bij de ogen van Zichtzieder,’ fluisterde ze terwijl ze zichzelf dwong verder te rennen. ‘Wat heb ik gedaan?’
Amys keek haar aan, en Aviendha wendde haar blik af. Ze wisten allebei dat ze geen antwoord op die vraag wilde. Ze pakte het zakje zwijgend aan. Het was de meest vernederende straf die haar ooit was opgelegd.
Amys verwijderde zich om met de andere Wijzen mee te rennen. Aviendha schudde haar verdoving van zich af, en haar vastberadenheid keerde terug. Ze moest een ernstiger fout hebben gemaakt dan ze had gedacht. Amys’ straf was daar een aanwijzing voor. Ze opende het zakje en keek erin. Er zaten drie lege algodezakjes in om de zaden in te verdelen, en duizenden kleine zaadjes die de zakjes bijna aan het oog onttrokken. Het was de bedoeling dat anderen deze straf zagen, de bedoeling om haar schande te brengen. Wat Aviendha ook had gedaan, het was niet alleen aanstootgevend geweest ten opzichte van de Wijzen, maar voor iedereen om haar heen, ook al wisten ze er – net als Aviendha zelf – niets van.