Toen hij opkeek, zag Gawein geen sterren. Ze verborgen hun gezicht voor hem achter die wolken. Net als Aiel achter zwarte sluiers. ‘Waar is het misgegaan, Rajar?’ vroeg Gawein.
‘Misgegaan, heer Gawein?’ vroeg Rajar. ‘Ik weet niet of we iets verkeerd hebben gedaan. We konden niet weten welke dorpen dat legeronderdeel zou besluiten te inspecteren, of dat ze niet over de oude Wagenrichtweg zouden gaan, zoals u had gehoopt. Sommige mannen zijn misschien in de war, maar het was een goede beslissing om ons terug te trekken.’
‘Ik had het niet over de strooptocht,’ zei Gawein hoofdschuddend. ‘Ik heb het over deze hele rottige toestand. Jij zou geen aanvallen moeten uitvoeren op bevoorradingskaravanen of je tijd besteden aan het doden van verkenners; je had inmiddels de zwaardhand moeten zijn van een nieuwe Aes Sedai.’ En ik zou in Caemlin moeten zijn, bij Elayne.
‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ reageerde de kleinere man. ‘Nou, ons heeft het in een gat geweven,’ mompelde Gawein, met nog een blik op de bewolkte hemel. ‘En Elaida schijnt niet veel haast te hebben om ons eruit te trekken.’
Rajar keek Gawein verwijtend aan. ‘De Witte Toren heeft zo haar eigen methoden, heer Gawein, en haar eigen motieven. Het is niet aan ons die in twijfel te trekken. Wat heb je aan een zwaardhand die de bevelen van zijn Aes Sedai in twijfel trekt? Dat is een zekere weg naar de dood van beiden.’
Je bent geen zwaardhand, Rajar. Dat is het probleem! Gawein zei niets.
Geen van de andere Jongelingen scheen te worden geplaagd door deze vragen. Voor hen was de wereld een stuk eenvoudiger. Je deed wat de Witte Toren, en de Amyrlin Zetel, beval. Het maakte niet uit als die bevelen erop gericht schenen te zijn om je het leven te kosten.
Driehonderd jongelui tegenover een leger van meer dan vijftigduizend geharde soldaten, onder bevel van Garet Brin zelf? Wil van de Amyrlin of niet, dat was een reddeloze toestand. De enige reden dat de Jongelingen al zo lange tijd overleefden, was omdat Gawein wist hoe zijn leermeester dacht. Hij wist waar Brin troepen en verkenners naartoe zou sturen, en hij wist hoe hij diens zoekpatronen kon ontwijken.
Toch bleef het een vruchteloze onderneming. Gawein had bij lange na niet voldoende manschappen voor een werkelijk bestokingsleger, vooral niet nu Brin met zijn belegeringstroepen verschanst zat. En dan was er nog de opmerkelijke kwestie van het volkomen gebrek aan een bevoorradingslijn naar het leger. Hoe kwamen ze aan voedsel? Ze kochten proviand in de dorpen in de omgeving, maar lang niet genoeg om hen allemaal te voeden. Hoe hadden ze alles wat ze nodig hadden meegedragen en toch snel genoeg kunnen blijven bewegen om zonder waarschuwing midden in de winter op te duiken?
Gaweins aanvallen waren zo goed als betekenisloos. Je zou bijna gaan denken dat de Amyrlin hem en de andere Jongelingen alleen maar uit de weg wilde hebben. Vóór Dumais Bron had Gawein al vermoed dat dit het geval was. Nu begon hij ervan overtuigd te raken. En toch blijf je haar bevelen opvolgen, dacht hij. Hij schudde zijn hoofd. Brins verkenners kwamen gevaarlijk dicht in de buurt van zijn uitvalsbasis, en Gawein kon niet nog meer van hen doden zonder zich te verraden. Het werd tijd om terug te gaan naar Dorlan. Misschien hadden de Aes Sedai daar goede raad over hoe hij verder moest.
Hij dook ineen op zijn paard en reed verder de nacht in. Licht, ik wou dat ik de sterren kon zien, dacht hij.
5
Een verhaal over bloed
Basheres mannen onderhielden een keurig kamp en kweten zich van de honderden kleine taken waardoor een leger draaiende werd gehouden: zwaarden slijpen, leer oliën, zadels repareren, water uit de rivier halen.
Links, aan de overkant van het veld, tussen de tentenrijen en de spichtige bomen langs het riviertje, waren enkele mannen bezig met oefengevechten. Ze staken hun glanzende lansen recht vooruit terwijl hun paarden over een lang, recht stuk de modderige grond omploegden. De oefeningen hielden niet alleen hun eigen vaardigheden scherp, maar ook die van de paarden. Zoals altijd werd Rhand vergezeld door een zwerm begeleiders. Zijn lijfwachten waren Speervrouwen, en de Aiel hielden de Saldeaanse soldaten behoedzaam in de gaten. Naast hem stonden enkele Aes Sedai; die waren nu altijd bij hem in de buurt. Het Patroon bood geen ruimte meer voor zijn vroegere bevel dat alle Aes Sedai op armlengte moesten worden gehouden. Het Rad weefde wat het wilde, en de ervaring had geleerd dat Rhand de Aes Sedai nodig had. Wat hij wilde, deed er niet langer toe. Dat begreep hij nu. Het was slechts een schrale troost dat veel van de Aes Sedai in zijn kamp trouw aan hem hadden gezworen. Iedereen wist dat Aes Sedai hun geloften op hun eigen wijze volgden, en dat zijzelf wel zouden bepalen wat er voor hun trouw aan hem nodig was. Elza Penfel – die hem vandaag begeleidde – was een van die gezworenen. Ze was van de Groene Ajah en had een gezicht dat je knap zou kunnen noemen, als je althans het leeftijdloze erin, dat haar kenmerkte als een Aes Sedai, niet opmerkte. Ze was vriendelijk, voor een Aes Sedai, ondanks het feit dat ze had geholpen Rhand te ontvoeren en dagenlang in een kist op te sluiten, waar hij alleen af en toe uit werd gehaald om afgeranseld te worden. Achter in zijn geest gromde Lews Therin.
Dat was het verleden. Elza had trouw gezworen, en dat was voldoende voor Rhand om gebruik van haar te maken. De andere vrouw die hem vandaag vergezelde was minder voorspelbaar; ze was lid van Cadsuanes gevolg. Corele Hovian – een slanke Gele zuster met blauwe ogen, een woeste, donkere haardos en een eeuwige glimlach – had niet gezworen hem te gehoorzamen. Desondanks was hij geneigd haar te vertrouwen, aangezien ze eens had geprobeerd zijn leven te redden. Alleen dankzij haar, Samitsu en Damer Flin leefde Rhand nog. Een paar wonden in Rhands zij die niet wilden genezen – een geschenk van Padan Fajins vervloekte dolk – herinnerden nog aan die dag. De doorlopende pijn van dat etterende kwaad oversteeg de even grote pijn van een oudere wond eronder, die Rhand zo lang geleden in zijn gevecht tegen Ishamael had opgelopen. Binnenkort zou vanuit een van die wonden – of misschien wel allebei – Rhands bloed op de rotsen van Shayol Ghul belanden. Hij wist niet zeker of dat hetgeen was wat hem het leven zou kosten of niet; met de vele uiteenlopende factoren die wedijverden om Rhand van het leven te beroven zou zelfs Mart niet kunnen voorspellen welke de grootste kans maakte.
Zodra Rhand aan Mart dacht, wervelden de kleuren voor zijn ogen en vormden zich om tot het beeld van een pezige man met bruine ogen, met een breedgerande hoed op, die dobbelde te midden van een kleine menigte van toekijkende soldaten.
Mart grijnsde en leek op te scheppen, wat niet ongebruikelijk was, hoewel er bij zijn worpen geen munten van eigenaar schenen te wisselen.
Die beelden kwamen tot hem telkens als hij aan Mart of Perijn dacht, en Rhand probeerde ze niet langer op afstand te houden. Hij wist niet waardoor ze verschenen; waarschijnlijk zijn ta’veren-aard die reageerde op die van de twee andere ta’veren uit zijn geboortedorp. Wat het ook was, hij gebruikte het. Gewoon weer een hulpmiddel. Het leek erop dat Mart nog bij de Bond was, maar hij kampeerde niet langer in een bosrijke omgeving. Het was vanuit deze hoek moeilijk te bepalen, maar hij leek ergens buiten een stad te zijn. Er was althans op niet al te grote afstand een brede weg te zien. Rhand had de kleine, donkerhuidige vrouw al enige tijd niet meer bij Mart gezien. Wie was zij? Waar was ze gebleven? Het visioen vervaagde. Hopelijk keerde Mart snel bij hem terug. Hij zou Mart en zijn tactische vaardigheden nodig hebben in Shayol Ghul.