Hij was ta’veren. Het Patroon boog en vormde zich om hem heen. En toch had hij één ding snel geleerd van zijn koningschap: hoe meer gezag je verwierf, hoe minder je te vertellen had over je eigen leven. Plicht was echt zwaarder dan een berg; het dwong hem even vaak tot handelen als de Voorspellingen dat deden. Of waren die twee dingen eigenlijk één en hetzelfde? Plicht en Voorspelling? Zijn aard als ta’veren en zijn plek in de geschiedenis? Kon hij zijn leven veranderen? Kon hij de wereld na zijn overlijden achterlaten als een betere plek, in plaats van dat de naties gehavend, verscheurd en bloedend achterbleven?
Hij keek naar het kamp, naar mannen die bezig waren met hun taken, paarden die aan de grond snuffelden, zoekend naar pollen wintergras die niet al tot op de wortels waren afgegraasd. Hoewel Rhand zijn leger had bevolen licht te reizen, waren er toch kampvolgers. Vrouwen die hielpen met de maaltijden en de was, wapensmeden en hoefsmeden om voor de wapens en paarden te zorgen, jongens om met boodschappen heen en weer te rennen en zich te oefenen met wapens. Saldea was een Grensland, en strijd was voor de bevolking ervan een manier van leven. ‘Soms benijd ik ze,’ fluisterde Rhand. ‘Heer?’ vroeg Flin, die naar hem toe stapte.
‘De mensen van het kamp,’ zei Rhand. ‘Ze doen wat ze gezegd wordt, werken elke dag volgens bevelen. Strikte bevelen, soms. Maar bevelen of niet, die mensen hebben meer vrijheid dan ik.’
‘U, heer?’ vroeg Flin, terwijl hij met een verweerde vinger over zijn leerachtige gezicht wreef. ‘U bent de machtigste man die er is! U bent ta’veren. Zelfs het Patroon gehoorzaamt aan uw wil, zou ik zo denken!’
Rhand schudde zijn hoofd. ‘Zo werkt het niet, Flin. Die mensen daarbuiten, die kunnen stuk voor stuk gewoon wegrijden. Ontsnappen, als ze dat willen. De strijd aan anderen overlaten.’
‘Ik heb in mijn tijd wel een paar Saldeanen gekend, heer,’ zei Flin. ‘Vergeef me dat ik het zeg, maar ik betwijfel of er iemand bij is die dat zou doen.’
‘Maar ze zouden het kunnen,’ zei Rhand. ‘Het is mogelijk. Ondanks al hun wetten en geloften zijn ze vrij. Bij mij lijkt het alsof ik kan doen wat ik wil, maar ik zit zo strak vastgebonden dat de boeien in mijn huid snijden. Mijn macht en invloed betekenen niets, vergeleken bij het lot. Mijn vrijheid is maar een illusie, Flin. En dus benijd ik hen. Soms.’
Flin verstrengelde zijn handen op zijn rug, overduidelijk onzeker over hoe hij moest reageren.
We doen allemaal wat we moeten, keerde Moiraines stem uit het verleden in zijn geheugen terug. Wat het Patroon bepaalt. Sommigen krijgen minder vrijheid dan anderen. Het maakt niet uit of we kiezen of worden gekozen. Wat moet zijn, moet zijn. Zij had het begrepen. Ik doe mijn best, Moiraine, dacht hij. Ik zal me schikken naar wat er van me wordt geëist. ‘Drakenheer!’ riep een stem. Rhand draaide zich om en zag een van Basheres verkenners tegen de heuvel op komen rennen. De Speervrouwen heten de jeugdige, donkerharige man naderen, maar ze hielden hem in het oog.
‘Heer,’ zei de verkenner met een saluut. ‘Er zijn Aiel aan de buitenrand van het kamp. We zagen twee van hen tussen de bomen door sluipen, ongeveer een halve mijl lager.’
De Speervrouwen begonnen onmiddellijk hun handen te bewegen, sprekend in hun geheime handtaal.
‘Hebben ze naar je gezwaaid, soldaat?’ vroeg Rhand droogjes. ‘Heer?’ vroeg de man. ‘Waarom zouden ze dat doen?’
‘Het zijn Aiel. Als jij hen zag, dan wilden ze dat zo, en dat betekent dat het bondgenoten zijn, geen vijanden. Laat Bashere weten dat we straks overleggen met Rhuarc en Bael. Het wordt tijd om Arad Doman veilig te stellen.’
Of misschien om het te vernietigen. Soms was het verschil moeilijk te bepalen.
Merise nam het woord. ‘Graendals plannen. Vertel me nog eens wat je daarover weet.’
De lange Aes Sedai – van de Groene Ajah, net als Cadsuane zelf – hield haar gezicht streng en haar armen over elkaar geslagen. Ze droeg een zilveren kam in haar haren.
De Taraboonse vrouw was een goede keus om het verhoor te leiden. Of althans, ze was de beste die Cadsuane had. Merise toonde geen greintje onbehagen als ze zo dicht bij een van de meest gevreesde wezens van de schepping stond, en ze was meedogenloos in haar ondervraging. Al deed ze wel een beetje te veel haar best om te bewijzen hoe streng ze was. Zoals ze haar haren zo strak in een knot droeg, bijvoorbeeld, of hoe ze pochte met haar Asha’man-zwaardhand. De kamer lag op de tweede verdieping van Rhand Altors Domaanse landhuis, waarvan de buitenmuur was gemaakt van dikke, ronde dennenstammen en de binnenwanden van houten planken, allemaal in dezelfde donkere kleur gebeitst. Deze kamer, ooit een slaapkamer, was ontdaan van bijna alle meubels; er lag niet eens een kleed op de geschuurde houten vloer. Eigenlijk was het enige meubelstuk nu nog de stevige stoel waar Cadsuane in zat.
Cadsuane nam een slokje thee en spiegelde zichzelf vanbinnen eenbeheerste houding voor. Dat was belangrijk, vooral als je je eigenlijk helemaal niet beheerst voelde. Op het ogenblik had Cadsuane zin om haar theekom tussen haar handen te pletten en dan misschien een uurtje op de scherven te stampen. Ze nam nog een slokje.
De bron van haar frustratie – en het onderwerp van Merises vragen – hing in de lucht, ondersteboven gehouden door wevingen van Lucht, met haar armen op haar rug gebonden. De gevangene had kort, golvend haar en een donkere huid. Haar gezicht kon waar het op beheerste sereniteit aankwam wedijveren met dat van Cadsuane zelf, ondanks haar omstandigheden. Ze ging gekleed in een eenvoudig bruin gewaad waarvan de zoom rond haar benen omhoog werd gehouden door een weving van Lucht, zodat hij niet over haar gezicht zou vallen. Hoewel ze gebonden en afgeschermd was, bleef de gevangene toch uitstralen dat zij degene was die het voor het zeggen had.
Merise stond voor de gevangene. Narishma leunde tegen de muur, als enige andere aanwezige in de kamer.
Cadsuane leidde het verhoor niet zelf; nog niet. Het was in haar voordeel om een ander de ondervraging te laten doen, want daardoor had zij zelf tijd om na te denken. Buiten op de gang hielden Erian, Sarene en Nesune het schild om de gevangene in stand; twee meer dan er doorgaans noodzakelijk waren. Je nam geen risico’s met de Verzakers.
Hun gevangene was Semirhage. Een monster van wie velen dachten dat ze alleen maar een legende was. Cadsuane wist niet hoeveel verhalen over die vrouw waar waren. Ze wist wel dat Semirhage zich niet gemakkelijk liet overrompelen, van streek maken of manipuleren. En dat was een probleem.
‘Nou?’ eiste Merise. ‘Heb je een antwoord op mijn vraag?’ Semirhage keek Merise aan, en er klonk ijzige minachting in haar stem door toen ze antwoordde. ‘Weet je wat er met een man gebeurt wanneer zijn bloed wordt vervangen door iets anders?’
‘Ik heb niet...’
‘Dan sterft hij, natuurlijk,’ viel Semirhage haar in de rede, met woorden zo scherp als messen. ‘De dood treedt vaak onmiddellijk in, en een snelle dood is van weinig belang. Door te experimenteren heb ik ontdekt dat sommige oplossingen het bloed op effectievere wijze kunnen vervangen, waardoor de proefpersoon na de transfusie nog enige tijd blijft leven.’ Ze zweeg.
‘Beantwoord de vraag,’ zei Merise, ‘anders hangen we je weer uit het raam en...’
‘Voor de transfusie zelf is het gebruik van de Kracht nodig, natuurlijk,’ onderbrak Semirhage haar opnieuw. ‘Andere methoden gaan niet snel genoeg. Ik heb de weving zelf uitgevonden. Die kan heel plotseling en snel het bloed uit het lichaam trekken en in een bak laten vloeien, en tegelijkertijd een oplossing opzuigen en in de bloedvaten stuwen.’
Merise knarste met haar tanden en wierp een blik op Narishma. De Asha’man droeg een zwarte jas en broek, zoals gebruikelijk, en aan de uiteinden van de vlechten in zijn lange, donkere haar zaten klokjes. Hij hing onderuitgezakt tegen de muur van stammen. Hij had een jongensachtig gelaat, maar daarop was toenemende dreiging te zien. Misschien kwam dat door zijn opleiding samen met Merises andere zwaardhanden. Of misschien kwam het door zijn omgang met mensen die de moed hadden om Verzakers te ondervragen. ‘Mijn waarschuwing...’ begon Merise weer.