Veshir bleef nog even staan kijken. Uiteindelijk stapte hij naar voren en pakte Renald bij zijn arm. ‘Renald, wat gaan we doen?’ Renald schudde zijn arm los. ‘We gaan naar het noorden. De storm komt eraan en we gaan naar het noorden.’
‘Gaan we naar het noorden, alleen vanwege een storm? Dat is waanzin!’
Dat was bijna hetzelfde als wat Renald tegen Thulin had gezegd. In de verte klonk gerommel.
Thulin had gelijk. De gewassen... de hemel... het voedsel dat zomaar ineens bedierf. Zelfs voordat hij met Thulin had gesproken, had Renald het eigenlijk al geweten. Diep vanbinnen had hij het geweten. Deze storm zou niet voorbijdrijven en verdwijnen. Ze moesten hem tegemoet treden.
‘Veshir,’ zei Renald, die zich weer op zijn werk richtte, ‘hoe lang werk je nu al op deze boerderij? Vijftien jaar? Jij bent de eerste man die ik aannam. Hoe heb ik jou en je kameraden behandeld?’
‘Je hebt ons altijd goed behandeld,’ zei Veshir. ‘Maar ik mag branden, Renald, je hebt nog nooit besloten de boerderij achter te laten! Die gewassen vergaan tot stof als we weggaan. Dit is geen zuidelijke natte grond. We kunnen toch niet zomaar vertrekken?’
‘Nou,’ zei Renald, ‘als we niet gaan, dan zal het niet uitmaken of we hebben geplant of niet.’ Veshir fronste zijn voorhoofd.
‘Jongen,’ zei Renald, ‘je doet wat ik zeg, en meer wil ik er niet over horen. Ga de rest van het vee halen.’
Veshir beende weg, maar hij deed wat hem gezegd werd. Hij was een goede man, al was hij een beetje een heethoofd. Toen het metaal wit opgloeide, trok Renald het zeisblad uit de kolen. Hij legde het op het kleine aambeeld en sloeg op het knobbelige verbindingsstuk tussen de hiel en de baard om het te pletten. Het geluid van zijn hamer op het metaal klonk luider dan eigenlijk had gemoeten. Het galmde als de knetterende donder, en de geluiden vermengden zich met elkaar. Alsof elke klap van de hamer zelf een stukje van de storm was.
Terwijl hij werkte, leek het gegalm woorden te vormen. Alsof er iemand in zijn achterhoofd mompelde. Steeds dezelfde zin: De storm komt. De storm komt...
Hij bleef hameren, behield de rand van de zeis maar sloeg het blad recht en maakte een haak aan het uiteinde. Hij wist nog steeds niet waarom, maar dat maakte niet uit. De storm kwam eraan en hij moest voorbereid zijn.
Terwijl de krombenige soldaten het in een deken gewikkelde lichaam van Tanera over een zadel legden, moest Falendre strijden tegen de neiging om weer te gaan huilen of over te geven. Zij was de oudste, en ze moest zich enigszins in de hand houden als ze wilde dat de vier andere sul’dam die het hadden overleefd dat ook deden. Ze probeerde zich voor te houden dat ze wel erger had meegemaakt, veldslagen had gezien waarin wel meer dan één sul’dam was gesneuveld, meer dan één damane. Dat deed haar echter bijna weer denken aan hoe Tanera en Miri aan hun einde waren gekomen, en haar geest deinsde ervoor terug.
Nenci, de damane die ineengedoken naast haar stond, jammerde toen Falendre over haar hoofd streelde en geruststelling door de a’dam probeerde te sturen. Vaak werkte het, maar vandaag niet zo goed. Falendre was zelf te onrustig. Kon ze maar vergeten dat de damane was afgeschermd, en door wie. Door wat. Nenci kermde zachtjes.
‘Dus je levert de boodschap af zoals ik je heb opgedragen?’ vroeg een man achter haar.
Nee, niet zomaar een man. Zijn stem bracht het zuur in haar maag in beweging. Ze dwong zichzelf zich om te draaien en in die kille, harde ogen te kijken. De kleur ervan veranderde mee met de stand van zijn hoofd: nu eens blauw, dan weer grijs, maar steeds hard als gepolijste edelstenen. Ze had vele harde mannen gekend, maar nog nooit iemand die zo hard was dat hij, toen hij zijn hand kwijtraakte, die even later opraapte alsof hij een handschoen was verloren. Ze maakte een vormelijke buiging en gaf een rukje aan de a’dam, zodat Nenci hetzelfde deed. Tot dusver waren ze als gevangenen naar omstandigheden goed behandeld, ze hadden zelfs water gekregen om zich te wassen, en het was aannemelijk dat ze niet veel langer gevangenen zouden blijven. Maar bij deze man wist je nooit waardoor dat ineens kon veranderen. Zijn belofte van vrijheid maakte misschien wel deel uit van zijn plan.
‘Ik zal uw boodschap met de nodige zorgvuldigheid overbrengen,’ begon ze, maar toen struikelde ze over haar eigen tong. Hoe moest ze hem aanspreken? ‘Heer Draak,’ voegde ze er gehaast aan toe. Die woorden gaven haar een droge mond, maar hij knikte, dus kennelijk was het afdoende.
Een marath’damane stapte uit dat onmogelijke gat in de lucht: een jonge vrouw met een lange vlecht. Ze droeg net zoveel sieraden als iemand van het Bloed, en nota bene ook een rode stip midden op haar voorhoofd. ‘Hoe lang was je van zins hier nog te blijven, Rhand?’ vroeg ze, alsof de jongeman met de harde ogen een dienaar was. ‘Hoe dicht bij Ebo Dar zijn we hier? Het zit hier vol Seanchanen, weet je, en ze vliegen waarschijnlijk overal rond op hun raken.’
‘Heeft Cadsuane je gestuurd om dat te vragen?’ vroeg hij, en haar wangen kleurden lichtjes. ‘Niet veel langer meer, Nynaeve. Nog even.’
De jonge vrouw verplaatste haar blik naar de sul’dam en damane, die allemaal Falendres voorbeeld volgden en deden alsof er geen marath’damane naar hen keken, en vooral geen mannen in zwarte jassen. De anderen hadden zich zo goed en zo kwaad als het ging opgefrist. Surya had het bloed van haar gezicht gewassen, en ook van Tabi’s gezicht, en Malian had kompressen op hun hoofd aangebracht, waardoor het leek alsof ze vreemde hoofddeksels droegen. Ciar had het meeste van het braaksel op het voorpand van haar gewaad weten te verwijderen.
‘Ik vind nog steeds dat ik ze zou moeten Helen,’ zei Nynaeve ineens. ‘Klappen op het hoofd kunnen ernstige gevolgen hebben, die niet altijd meteen optreden.’
Surya’s gezicht verhardde en ze duwde Tabi achter zich alsof ze de damane wilde beschermen. Alsof ze dat kon. Tabi’s lichte ogen waren groot van afgrijzen.
Falendre stak een smekende hand op naar de lange jongeman. Naar de Herrezen Draak, dus. ‘Alstublieft. Ze krijgen medische bijstand zodra we in Ebo Dar zijn.’
‘Laat toch zitten, Nynaeve,’ zei de jongeman. ‘Als ze geen Heling willen, willen ze het niet.’ De marath’damane keek hem boos aan en kneep zo hard in haar vlecht dat haar knokkels wit werden. Hij richtte zijn aandacht weer op Falendre. ‘De weg naar Ebo Dar ligt op een uur rijden ten oosten van hier. Als je opschiet, kun je tegen de avond in de stad zijn. De schilden om de damane zullen over ongeveer een halfuur oplossen. Klopt dat voor de met saidar geweven schilden, Nynaeve?’ De vrouw keek hem zwijgend aan, met een boze blik. ‘Klopt dat, Nynaeve?’ herhaalde hij’Een halfuur,’ antwoordde ze uiteindelijk. ‘Maar dit is. niet goed, Rhand Altor. Die damane terugsturen, bedoel ik. Het is niet goed, en dat weet je.’
Even werden zijn ogen nog killer. Niet harder; dat zou onmogelijk zijn geweest. Maar gedurende dat lange ogenblik leken ze grotten van ijs te bevatten. ‘Het goede was eenvoudig te vinden toen ik alleen nog maar voor een paar schapen hoefde te zorgen,’ zei hij zacht. ’ Tegenwoordig is het soms moeilijker.’ Hij wendde zich af en verhief zijn stem. ‘Logain, stuur iedereen terug door de Poort. Nee, nee, Merise, ik geef je geen bevelen. Maar als je zo vriendelijk zou willen zijn met ons mee te gaan? Hij blijft niet lang meer open.’ De marath’damane, degenen die zich Aes Sedai noemden, stapten door die waanzinnige opening in de lucht, net als de mannen in zwarte jassen, de Asha’man, en de soldaten met hun haakneuzen. Enkelen van hen waren nog bezig Tanera op het zadel van het paard vast te binden. Ze hadden die rijdieren van de Herrezen Draak gekregen. Wat vreemd, dat hij hun geschenken gaf, na wat er was gebeurd. De jongeman met de harde ogen wendde zich weer tot Falendre. ‘Herhaal je instructies.’
‘Ik moet terugkeren naar Ebo Dar met een boodschap voor onze leiders.’
‘De Dochter van de Negen Manen,’ verbeterde de Herrezen Draak streng. ‘Je levert mijn boodschap bij haar af.’ Falendre schrok. Ze was bij lange na niet waardig genoeg om te spreken tegen iemand van het Bloed, laat staan de hoogvrouwe, dochter van de keizerin, moge ze eeuwig leven! Maar deze man duldde geen tegenspraak. Falendre zou er iets op moeten vinden. ‘Ik zal uw boodschap bij haar afleveren,’ vervolgde ze. ‘Ik zal haar zeggen dat... dat u haar deze aanval niet kwalijk neemt en dat u een onderhoud wenst.’