‘U weet dat u ons niet kunt verslaan,’ zei Turan zacht. ‘Ik zie het in uw ogen, grote krijgsheer.’ Ituralde knikte.
‘Waarom doet u het dan?’ vroeg Turan. ‘Waarom vliegt een kraai?’ kaatste Ituralde terug. Turan hoestte zwakjes.
Ituralde wist dat hij deze oorlog tegen de Seanchanen inderdaad niet kon winnen. Vreemd genoeg had elk van zijn overwinningen hem alleen maar zekerder gemaakt van zijn uiteindelijke falen. De Seanchanen waren slim, goed toegerust en gedisciplineerd. Sterker nog, ze waren hardnekkig.
Turan zelf moest vanaf het ogenblik dat die poorten opengingen hebben geweten dat hij gedoemd was. Maar hij had zich niet overgegeven; hij had gevochten totdat zijn leger opbrak, in te veel richtingen verspreid was om nog door Ituraldes uitgeputte soldaten te worden ingehaald. Turan begreep het. Soms was capituleren de moeite niet waard. Niemand verwelkomde de dood, maar er waren veel ergere uitkomsten mogelijk voor een soldaat. Zijn vaderland overlaten aan indringers... dat kon Ituralde niet. Zelfs niet als het gevecht onmogelijk te winnen viel.
Hij deed wat er gebeuren moest, als het gebeuren moest. En op dit ogenblik moest Arad Doman vechten. Ze zouden verliezen, maar hun kinderen zouden altijd weten dat hun vaders verzet hadden geboden. Dat verzet zou over honderd jaar belangrijk zijn, als er een opstand kwam. Als die kwam.
Ituralde stond op en maakte aanstalten om terug te keren naar zijn wachtende soldaten.
Turan probeerde zijn zwaard te pakken. Ituralde aarzelde en draaide zich weer om. ‘Wilt u het doen?’ vroeg Turan. Ituralde knikte en ontblootte zijn eigen zwaard. ‘Het was me een eer,’ zei Turan, en toen sloot hij zijn ogen. Even later nam Ituraldes zwaard – met een reigerembleem – zijn hoofd. Turans eigen zwaard droeg ook een reiger, amper zichtbaar op het glanzende stukje van de kling dat de Seanchaan had weten te trekken. Het was jammer dat ze geen gelegenheid hadden gehad de zwaardenmet elkaar te kruisen; al hadden ze dat in de afgelopen paar weken eigenlijk toch gedaan, maar dan op grotere schaal. Ituralde maakte zijn zwaard schoon en stopte het weg. Als laatste gebaar schoof hij Turans zwaard uit de schede en stak het in de grond naast de gevallen generaal. Hij steeg weer op, knikte ten afscheid naar de boodschapper en reed terug over het beschaduwde veld vol lijken.
De raven waren neergestreken.
‘Ik heb geprobeerd enkele van de mannelijke dienaren en paleiswachters aan te moedigen,’ zei Leane zacht, zittend bij de tralies van haar cel. ‘Maar het valt niet mee.’ Ze glimlachte en keek Egwene aan, die op een kruk voor de cel zat. ‘Ik voel me niet bepaald charmant de laatste tijd.’
Egwenes antwoordende glimlach was droog, en ze scheen het te begrijpen.
Leane droeg nog hetzelfde gewaad als toen ze gevangen was genomen, dat in de tussentijd nog niet was gewassen. Elke derde ochtend trok ze het uit en gebruikte de emmer water die ze dagelijks kreeg -nadat ze zichzelf had gewassen met een vochtige doek – om het gewaad te reinigen, maar dat was zonder zeep maar beperkt mogelijk. Ze had haar haren gevlochten om er nog een beetje netjes uit te zien, maar ze kon niets doen aan haar gehavende nagels. Leane zuchtte, denkend aan de ochtenden waarop ze in de hoek van haar cel stond, uit het zicht, gekleed in niets terwijl ze wachtte tot haar gewaad en onderkleding droogden. Alleen het feit dat ze Domaanse was betekende nog niet dat ze graag rondhuppelde zonder een draad aan haar lijf. Voor verleiding was vaardigheid en verfijning nodig, en naaktheid bood geen van beide. Haar cel was niet slecht, voor zover je dat van een cel kon zeggen. Ze had een smal bed, te eten, voldoende water en een bedsteek die dagelijks werd geleegd. Maar ze mocht er nooit uit en werd doorlopend bewaakt door twee zusters die haar afgeschermd hielden. De enige die haar bezocht – behalve de vrouwen die probeerden haar kennis over het Reizen te ontfutselen – was Egwene. De Amyrlin zat met een peinzend gezicht op haar kruk. En ze was de Amyrlin. Het was onmogelijk om op een andere wijze aan haar te denken. Hoe kon een kind dat nog zo jong was zo snel hebben geleerd? Die rechte rug, dat beheerste gezicht. Beheersing draaide niet zozeer om de macht die je had, maar om de macht die je voorgaf te hebben. Het leek eigenlijk veel op de omgang met mannen.
‘Heb je... iets gehoord?’ vroeg Leane. ‘Over wat ze van plan zijn met me te doen?’
Egwene schudde haar hoofd. Vlakbij zaten twee Gele zusters te kletsen op een bankje, in het licht van een lamp op de tafel naast hen. Leane had geen enkele vraag van haar gevangenbewaarders beantwoord, en de Torenwet was heel strikt over het ondervragen van medezusters. Ze mochten haar niets aandoen, vooral niet met de Kracht. Maar ze konden haar gewoon laten zitten, weg laten kwijnen. ‘Dank je dat je me zo vaak komt bezoeken,’ zei Leane, die door de tralies reikte om Egwenes hand te pakken. ‘Ik denk dat ik alleen dankzij jou bij mijn volle verstand blijf.’
‘Graag gedaan,’ antwoordde Egwene, hoewel er in haar ogen iets te zien was van de uitputting die ze ongetwijfeld voelde. Enkele zusters die Leane af en toe verhoorden, hadden het gehad over de afranselingen die Egwene onderging als ‘boetedoening’ voor haar ongehoorzaamheid. Vreemd, dat een Novice die onderwezen moest worden wel mocht worden geslagen, maar een gevangene die men wilde verhoren niet. En ondanks de pijn kwam Egwene bijna elke avond bij Leane op bezoek.
‘Ik zal zorgen dat ze je vrijlaten, Leane,’ beloofde Egwene, nog steeds met haar hand in de hare. ‘Elaida’s tirannie kan niet standhouden. Ik ben ervan overtuigd dat het nu niet lang meer duurt.’ Leane knikte, liet los en stond op. Egwene pakte de tralies beet en trok zich overeind, waarbij ze een heel klein beetje grimaste. Ze knikte ten afscheid naar Leane, maar toen bleef ze fronsend staan. ‘Wat is er?’ vroeg Leane.
Egwene nam haar handen van de tralies en keek naar haar handpalmen. Er leek een glinsterende, wasachtige substantie op te zitten. Fronsend keek Leane naar de tralies, en ze was geschokt te zien dat Egwenes handafdrukken in het ijzer zaten.
‘Wat in het Licht...’ zei Leane, porrend tegen een van de tralies. Hij boog onder haar vinger door als de warme was langs de rand van een brandende kaars.
Plotseling bewogen de stenen onder Leanes voeten, en ze voelde dat ze omlaag zakte. Ze slaakte een gil. Klodders gesmolten was begonnen omlaag te komen van de zoldering en belandden als spetters in haar gezicht. Ze waren niet warm, maar op de een of andere manier wel vloeibaar, met de kleur van steen!
Ze zoog in paniek haar adem naar binnen, struikelde en gleed weg terwijl haar voeten verder wegzakten in de veel te glibberige vloer. Een hand greep die van haar; ze keek op en zag dat Egwene haar had vastgepakt. De tralies smolten weg voor Leanes ogen, het ijzer zakte opzij en werd vloeibaar.
‘Help!’ schreeuwde Egwene tegen de Gele zusters. ‘Het Licht brande jullie! Sta daar niet te staren!’
Leane probeerde zich doodsbang vast te grijpen, zich langs de tralies naar Egwene toe te trekken. Haar handen vonden alleen maar was. Een klodder tralie liet los en droop tussen haar vingers door, en de vloer rondom haar bochelde en zoog haar omlaag. En toen werd ze gegrepen door wevingen van Lucht en losgerukt. De kamer draaide om haar heen toen ze tegen Egwene aan werd gesmeten, waardoor de jongere vrouw achterover werd geduwd. De twee Gele zusters – de grijsharige Musarin en de kleine Gelarna -waren opgesprongen en werden omringd door de gloed van saidar. Musarin riep om hulp, terwijl ze met grote ogen naar de smeltende cel keek.
Leane kwam overeind, klauterde van Egwene af, haar gewaad en benen besmeurd met die vreemde was, en liep struikelend weg bij de cel. De vloer hier in de gang voelde stevig. Licht, wat wenste ze dat ze zelf de Bron kon omhelzen! Maar ze had te veel dolkwortel in haar lijf, en bovendien was ze omgeven door een schild. Leane hielp Egwene overeind. Het werd stil in de gang, de lamp flakkerde, en ze staarden allemaal naar de cel. Het smelten was opgehouden en de tralies waren gespleten: de bovenste helft hing bevroren omlaag, met druipers van staal op de punten, de onderste helft was naar binnen gebogen. Veel tralies waren door Leanes ontsnapping tegen de stenen geplet. De vloer in de kamer was naar binnen gebogen, als een trechter van uitgerekte stenen, en in die stenen zaten groeven van de graaiende vingers van Leane. Leane bleef met bonzend hart staan en besefte dat er slechts enkele tellen waren verstreken. Wat moesten ze doen? Wegrennen van angst? Zou de rest van de gang ook smelten?