‘Dat ik nog steeds een onderhoud wens,’ verbeterde de Herrezen Draak.
Voor zover Falendre wist, had de Dochter van de Negen Manen nooit geweten van het oorspronkelijke onderhoud. Dat was in het geheim door Anath geregeld. En daarom wist Falendre zeker dat deze man de Herrezen Draak was. Want uitsluitend de Herrezen Draak zelf kon een ontmoeting met een Verzaker niet alleen overleven, maar er zelfs als overwinnaar uitkomen. Was dat werkelijk wat Anath was geweest? Een Verzaker? Falendres hoofd tolde ervan. Onmogelijk.
En toch stond de Herrezen Draak hier. Als hij nog leefde, rondwandelde, dan deden de Verzakers dat ook. Falendre was overstuur en haar gedachten gingen in kringetjes rond, wist ze. Ze onderdrukte haar angst; die zou ze later wel onder ogen zien. Nu moest ze zich echt bedwingen. Ze dwong zichzelf om in de ijzige edelstenen te kijken die bij die man voor ogen doorgingen. Het was belangrijk dat ze enige waardigheid bewaarde, al was het maar om de andere vier sul’dam gerust te stellen. En de damane, natuurlijk. Als de sul’dam weer doorsloegen, zou er voor de damane al helemaal geen hoop zijn.
‘Ik zal haar zeggen,’ zei Falendre, die het voor elkaar kreeg met vaste stem te spreken, ‘dat u nog steeds een onderhoud met haar wenst. Dat u vindt dat er vrede moet zijn tussen onze volkeren. En ik zal haar vertellen dat vrouwe Anath... een Verzaker was.’ Vanuit haar ooghoeken zag ze dat enkele marath’damane Anath door het gat in de lucht duwden, maar de vrouw behield ondanks haar gevangenschap haar waardigheid. Ze had altijd geprobeerd zich gezagvoller te gedragen dan gerechtvaardigd was. Kon Anath echt zijn wat deze man beweerde dat ze was? Hoe moest Falendre de der’sul’dam onder ogen komen en deze tragedie verklaren, deze verschrikkelijke puinhoop? Ze popelde om erbij weg te komen, een plek te zoeken om zich te verstoppen. ‘We hebben vrede nodig,’ zei de Herrezen Draak. ‘Ik zal ervoor zorgen. Zeg je meesteres dat ze me kan vinden in Arad Doman; ik zal de strijd tegen jullie troepen daar een halt toeroepen. Laat haar weten dat ik haar dit schenk als blijk van vertrouwen, net zoals ik jullie in goed vertrouwen vrijlaat. Het is geen schande om te zijn gemanipuleerd door een Verzaker, vooral niet door... dat schepsel. Eigenlijk ben ik nu geruster. Ik was bang dat een van hen in de Seanchaanse adel geïnfiltreerd kon zijn, en ik had moeten weten dat het Semirhage was. Ze heeft altijd van een uitdaging gehouden.’ Hij sprak over de Verzakers met een ongelooflijke vertrouwdheid, en Falendre kreeg er de rillingen van.
Hij keek haar aan. ‘Jullie mogen gaan,’ zei hij, en toen liep hij weg en stapte door de scheur in de lucht. Ze zou er een lief ding voor overhebben om die reistruc voor Nenci te bemachtigen. De laatste van de marath’damane stapte door het gat en het ging dicht, waarna Falendre en de anderen alleen waren. Ze waren een deerniswekkend stel. Talha huilde nog steeds, en Malian keek alsof ze moest overgeven.
Enkele anderen hadden een poging ondernomen om het bloed van hun gezicht te wassen, maar er zaten nog vage rode vegen en schilfers geronnen bloed op hun huid. Falendre was blij dat ze had kunnen voorkomen dat ze werden Geheeld. Ze had een van die mannen leden van de groep van de Draak zien Helen. Wie weet wat voor besmetting het op je achterliet als je door zulke bezoedelde handen werd aangeraakt?
‘Wees sterk,’ droeg ze de anderen op, en haar stem klonk veel zekerder dan ze zich voelde. De Draak had hen echt vrijgelaten! Falendre had daar nauwelijks op durven hopen. Ze konden beter snel weggaan. Heel snel. Ze dreef de anderen naar de paarden die ze hadden gekregen, en weldra reden ze naar het zuiden, in de richting van Ebo Dar, elke sul’dam met haar eigen damane aan haar zijde. Na de gebeurtenissen van vandaag had haar damane van haar kunnen worden afgepakt, had men haar kunnen verbieden de a’dam ooit nog vast te houden. Nu Anath weg was, zou er iemand gestraft moeten worden. Wat zou hoogvrouwe Suroth zeggen? Damanes gesneuveld, de Herrezen Draak beledigd...
Ongetwijfeld was het verlies van toegang tot de a’dam het ergste wat haar kon overkomen. Ze zouden iemand als Falendre toch geen da’covale maken? De gedachte alleen al deed het gal weer in haar omhoog komen.
Ze zou de gebeurtenissen van deze dag heel zorgvuldig moeten overbrengen. Ze moest er iets op vinden om dit alles te vertellen op een wijze die haar het leven zou redden.
Falendre had de Draak haar woord gegeven dat ze rechtstreeks met de Dochter van de Negen Manen zou spreken. En dat zou ze ook doen, maar misschien niet meteen. Ze zou er zorgvuldig over na moeten denken. Heel zorgvuldig.
Ze boog zich over de hals van het paard en spoorde het aan, voor de anderen uit. Zo konden ze de tranen van frustratie, pijn en angst in haar ogen niet zien.
Tylee Khirgan, luitenant-generaal van het Eeuwig Zegevierende Leger, zat te paard op een beboste heuvel en keek naar het noorden. Het was zo anders in dit land. Haar thuisland, Maram Kashor, was een droog eiland aan de uiterste zuidoostelijke punt van Seanchan. Lummabomen waren rechte, torenhoge monsters, met bovenaan pluimen zoals de harenkam van een lid van het Hoge Bloed. De dingen die in dit land voor bomen doorgingen waren daarbij vergeleken maar kromme, verwrongen struiken. De takken ervan leken op de vingers van oude soldaten, jichtig geworden van het jarenlang vasthouden van een zwaard. Hoe noemden de inwoners ze ook alweer? Struikhoutbomen? Zo vreemd. En dan te bedenken dat enkele van haar voorouders hier misschien wel vandaan waren gekomen, voordat ze met Luthair Paendrag naar Seanchan waren gereisd.
Haar leger marcheerde over de weg beneden en wierp stofwolken op. Vele duizenden mannen. Minder dan ze voorheen had gehad, maar niet veel minder. Haar gevecht met de Aiel was twee weken geleden, en Perijn Aybara’s strategie had daarbij indrukwekkend goed gewerkt. Strijden aan de zijde van een man als hij was altijd een bitterzoete ervaring. Zoet omdat Aybara gewoonweg talentvol was, maar bitter vanwege de zorg dat ze op een dag als tegenstanders op het slagveld konden staan.
Tylee hield niet van uitdagingen in de strijd. Ze won liever meteen. Sommige generaals zeiden dat je nooit werd gedwongen je te verbeteren als je het nooit eens moeilijk had. Tylee gaf er de voorkeur aan haar mannen en zichzelf te verbeteren op het oefenterrein, en de moeilijkheden aan hun vijanden over te laten.
Ze zou liever niet tegenover Perijn staan. Nee, beslist niet. En niet alleen maar omdat ze op hem gesteld was.
Er klonken trage hoefslagen. Ze keek opzij toen Mishima zijn paard, een lichtgekleurde ruin, naast dat van haar inhield. Hij had zijn helm aan zijn zadel gebonden en zijn belittekende gezicht stond peinzend. Ze waren wel een stel, zij twee. Tylees gezicht droeg ook meer dan genoeg oude littekens.
Mishima bracht haar een saluut, met meer eerbied nu Tylee was verheven tot het Bloed. Die bevordering, gebracht door een raken, was onverwacht geweest. Het was een eer, en Tylee was er nog altijd niet aan gewend.
‘Peins je nog steeds over de strijd?’ vroeg Mishima. ‘Ja,’ zei Tylee. Twee weken, en het hield haar nóg bezig. ‘Wat denk jij?’
‘Over Aybara, bedoel je?’ vroeg Mishima. Hij sprak nog altijd als vriend tegen haar, ook al ontweek hij nu haar blik. ‘Hij is een goeie soldaat. Misschien wat te doelgericht, te gedreven, maar wel betrouwbaar.’
‘Ja,’ beaamde Tylee, en toen schudde ze haar hoofd. ‘De wereld verandert, Mishima. Op manieren die we niet kunnen voorzien. Eerst Aybara, en toen die vreemde verschijnselen.’
Mishima knikte nadenkend. ‘De mannen willen er niet over praten.’
‘Die verschijnselen zijn te vaak voorgekomen om hersenspinsels tezijn,’ zei Tylee. ‘De verkenners zien dingen.’ Mannen verdwijnen niet zomaar,’ zei Mishima. ‘Denk je dat het de Ene Kracht is?’