Perijn aarzelde met zijn hand op de voorste as, denkend aan haar ravenzwarte haar en opvallende Saldeaanse neus. Al zijn liefde ging naar haar uit. Ze was alles voor hem.
Hij was in zijn opzet geslaagd; hij had haar gered. Waarom had hij dan het gevoel dat alles er nog bijna net zo slecht voor stond als voorheen? Hij zou blij moeten zijn, buiten zinnen, opgelucht. Hij had zich zulke zorgen om haar gemaakt tijdens haar gevangenschap. En toch, ook al was zij nu veilig, hij had nog steeds geen goed gevoel. Al kon hij het niet uitleggen.
Licht! Zou dan niets gewoon gaan zoals het moest? Hij reikte naar zijn zak, wilde het geknoopte koord aanraken dat hij daar ooit had meegedragen. Maar hij had het weggegooid. Hou op! dacht hij. Ze is gered. We kunnen terug naar hoe het vroeger was. Toch? ‘Ja, nou,’ vervolgde Bertain, ‘het vertrek van de Seanchanen zou wel een probleem kunnen zijn bij een bestorming. Maar de groep Aiel die daar kampeert, is een stuk kleiner dan die we al hebben verslagen. En als u bezorgd bent, zou u die Seanchaanse generaal een boodschap kunnen sturen om haar terug te laten komen. Ze zal ongetwijfeld weer samen met ons willen vechten!’
Perijn dwong zichzelf terug naar het hier en nu. Zijn eigen dwaze problemen deden er nu niet toe; hij moest die wagens in beweging krijgen. De voorste as was in orde. Hij draaide zich om en trok zich onder de wagen vandaan.
Bertain was van gemiddelde lengte, hoewel hij er door de drie pluimen op zijn helm langer uitzag. Hij had zijn rode ooglap voor – Perijn wist niet waardoor hij zijn oog had verloren – en zijn pantser glansde. Hij scheen opgewonden, alsof hij dacht dat Perijns zwijgen betekende dat ze zouden aanvallen.
Perijn stond op en klopte het stof van zijn eenvoudige bruine broek. ‘We vertrekken,’ zei hij, en toen stak hij zijn hand op om verdere tegenwerpingen in de kiem te smoren. ‘We hebben de sibben hier verslagen, maar we hadden ze dolkwortel toegediend en er stonden damane aan onze kant. We zijn moe, gewond, en we hebben Faile terug. Er is geen reden meer om te vechten. We gaan weg.’ Bertain keek ontevreden, maar hij knikte en wendde zich af, en vervolgens stampte hij over de modderige grond naar waar zijn mannen te paard zaten.
Perijn keek naar de kleine groep mensen die bij de wagen wachtte om met hem te kunnen spreken. Ooit hadden dit soort aangelegenheden hem gefrustreerd. Het leek hem zinloos werk, aangezien veel van de smekelingen al wisten wat zijn antwoord zou zijn. Maar ze moesten die antwoorden van hem horen, en Perijn was het belang daarvan gaan inzien. Bovendien leidden hun vragen hem af van de vreemde spanning die sinds de redding van Faile bij hem was gebleven.
Hij liep naar de volgende wagen in de rij, en zijn kleine geleide volgde hem. Er stonden zeker vijftig wagens in een lange karavaan opgesteld. De eerste waren beladen met spullen die ze hadden meegenomen uit Malden; de middelste werden nu ook beladen, en hij hoefde er nog maar twee te bekijken. Hij had eigenlijk voor zonsondergang al ver buiten Malden willen zijn. Dat was waarschijnlijk wel ver genoeg voor hun veiligheid. Behalve als die nieuwe Shaido besloten hen te achtervolgen om wraak te nemen. Met het aantal mensen dat Perijn moest verplaatsen, zou zelfs een blinde hen kunnen volgen.
De zon zakte naar de horizon, een glanzende vlek achter het wolkendek. Licht, maar dit was een puinhoop, met de chaos van het indelen van alle vluchtelingen in afzonderlijke legerkampen. En wegkomen had het gemakkelijkste onderdeel moeten zijn! Het Shaidokamp was een ramp. Zijn mensen hadden veel van de verlaten tenten ingepikt. Nu het terrein rondom de stad was leeggehaald, was het een veld van vertrapt onkruid en modder, met overal afval. De Shaido, omdat ze nu eenmaal Aiel waren, hadden er de voorkeur aan gegeven buiten de stadsmuren te kamperen in plaats van erbinnen.
Het was een vreemd volk, dat viel niet te ontkennen. Wie liet er nu een fijn bed staan, om nog maar niet te spreken over een betere plek voor hun leger, om buiten in tenten te verblijven? Maar Aiel hadden een hekel aan steden. De meeste gebouwen waren ofwel in brand gestoken tijdens de eerste aanval van de Shaido, of later leeggeplunderd. Deuren waren ingetrapt, ramen verbrijzeld, bezittingen op de straten vertrapt door gai’shain die heen en weer renden om water te halen. Er wemelden nog altijd mensen rond als insecten, lopend door de stadspoorten en rondom het voormalige Shaidokamp, grijpend wat ze konden om dat mee te nemen op de wagens. Ze zouden de wagens moeten achterlaten als ze eenmaal besloten te gaan Reizen – Gradi kon geen Poort maken die groot genoeg was om een wagen door te laten – maar voorlopig zouden de voertuigen van veel nut zijn. Er was ook een flink aantal ossen; iemand anders bekeek die, om er zeker van te zijn dat ze gezond genoeg waren om de wagens te trekken. De Shaido hadden veel paarden uit de stad laten weglopen. Dat was jammer. Maar je moest roeien met de riemen die je had.
Perijn kwam bij de volgende wagen aan en begon zijn inspectie bij de lange wagenboom, waar de ossen aan zouden worden bevestigd. ‘Volgende!’
‘Heer,’ zei een krassende stem, ‘volgens mij ben ik nu.’ Perijn keek om naar de spreker: Sebban Balwer, zijn klerk. De man had een droog, geknepen gezicht en een eeuwig gebogen houding, waardoor hij wel wat leek op een nestelende gier. Hoewel zijn jas en broek schoon waren, had Perijn altijd het gevoel dat er eigenlijk stofwolkjes uit zouden moeten komen elke keer als Balwer een stap verzette. Hij rook muf, als een oud boek.
‘Balwer,’ zei Perijn, die met zijn vingers langs de boom ging en vervolgens de riemen voor de tuigen controleerde, ‘ik dacht dat je in gesprek was met de gevangenen.’
‘Ik ben inderdaad druk geweest met mijn werk daar,’ zei Balwer. ‘Maar ik werd nieuwsgierig. Móést u de Seanchanen alle gevangen Shaidogeleiders mee laten nemen?’
Perijn keek zijn stoffige klerk aan. De Wijzen die konden geleiden waren bewusteloos geraakt door dolkwortel; ze waren in die toestand overgedragen aan de Seanchanen, zodat die ermee konden doen wat ze wilden. Dat besluit had Perijn niet geliefd gemaakt bij de Aiel onder zijn bondgenoten, maar hij wilde niet dat die geleiders vrij rondliepen en wraak op hem konden nemen. ‘Ik zou niet weten wat ïk ermee moet,’ zei hij tegen Balwer. ‘Nou, heer, er is veel van groot belang te ontdekken. Het lijkt er bijvoorbeeld op dat veel Shaido zich schamen voor het gedrag van hun stam. De Wijzen zelf waren het oneens. Bovendien hebben ze omgang gehad met enkele zeer merkwaardige individuen die hun machtsvoorwerpen uit de Eeuw der Legenden aanboden. Wie het ook waren, ze konden Poorten maken.’
‘Verzakers,’ zei Perijn schouderophalend, en hij het zich op zijn knie zakken om het rechter voorwiel te bekijken. ‘We zullen er wel nooit achterkomen welke. Waarschijnlijk waren ze vermomd.’ Vanuit zijn ooghoeken zag hij dat Balwer zijn lippen tuitte. ‘Ben je het er niet mee eens?’ vroeg Perijn.
‘Nee, heer,’ zei de man. ‘De “voorwerpen” die de Shaido kregen, zijn in mijn ogen bijzonder verdacht. De Aiel zijn beetgenomen, maar om welke reden weet ik nog niet. Als we echter meer tijd hadden om de stad te doorzoeken...’
Licht! Wilde iedereen in het kamp hem dan vragen om iets waarvan ze wisten dat ze het toch niet zouden krijgen? Hij zakte op de grond om de achterkant van de wielnaaf te kunnen zien. Iets eraan zat hem niet lekker. ‘We weten al dat de Verzakers ons tegenwerken, Balwer. Ze zullen Rhand heus niet met open armen verwelkomen zodat hij hen weer kan opsluiten, of wat hij dan ook wil doen.’ Die rottige kleuren, waardoor Rhand voor zijn geestesoog verscheen! Hij duwde ze weer weg. Ze verschenen elke keer als hij aan Rhand of Mart dacht en brachten beelden van hen mee. ‘Hoe dan ook,’ vervolgde Perijn, ‘ik snap niet wat je wilt dat ik doe. We nemen de gai’shain van de Shaido mee. De Speervrouwen hebben er een flink aantal van gevangengenomen. Die mag je ondervragen. Maar we gaan hier weg.’