‘Ja, heer,’ zei Balwer. ‘Het is alleen jammer dat we die Wijzen kwijt zijn. In mijn ervaring zijn zij van de Aiel degenen met het meeste... begrip.’
‘De Seanchanen wilden ze hebben,’ zei Perijn. ‘Dus hebben ze ze gekregen. Ik was niet van plan om op dat punt naar Edarra te luisteren, en wat gebeurd is, is gebeurd. Wat verwacht je van me, Balwer?’
‘Misschien kunnen we een boodschap sturen,’ zei Balwer, ‘om wat vragen te laten stellen aan de Wijzen zodra ze weer bij kennis zijn. Ik...’ Hij zweeg, en bukte toen om naar Perijn te kijken. ‘Heer, dit leidt me nogal af. Kunnen we niet iemand anders aanwijzen om de wagens te bekijken?’
‘Alle anderen zijn of te moe, of te druk,’ zei Perijn. ‘Ik wil dat de vluchtelingen in de kampen wachten, klaar voor vertrek wanneer we het bevel geven. En de meeste van onze soldaten zoeken de stad af naar proviand. Elke handvol graan die ze vinden, zullen we nodig hebben. De helft van het spul is toch bedorven. Bij dat werk kan ik niet helpen, aangezien ik ergens moet zijn waar mijn mensen me kunnen vinden.’ Hij had dat feit aanvaard, hoe boos hij er ook van werd. ‘Ja, heer,’ zei Balwer. ‘Maar u kunt toch wel ergens bereikbaar blijven zonder onder wagens te kruipen?’
‘Het is werk dat ik kan doen terwijl ik overleg voer,’ zei Perijn. ‘Je hebt mijn handen niet nodig, alleen mijn mond. En die mond zegt je om de Aiel te vergeten.’
‘Maar...’
‘Meer kan ik niet doen, Balwer,’ zei Perijn ferm, naar hem opkijkend tussen de spaken van het wiel door. ‘We gaan naar het noorden. Ik ben klaar met de Shaido; ze mogen branden wat mij betreft.’ Balwer tuitte opnieuw zijn dunne lippen, en hij rook een heel klein beetje geërgerd. ‘Natuurlijk, heer,’ zei hij met een snelle buiging. Toen trok hij zich terug.
Perijn wurmde zich onder de wagen uit en stond op, knikkend naar een jonge vrouw in een vuil gewaad en met versleten schoenen, die naast de rij wagens stond.
‘Ga Lincon halen,’ zei hij. ‘Laat hem naar die wielnaaf hier kijken. Ik denk dat de voering versleten is, en dat stomme ding kan er ieder ogenblik aflopen.’
De jonge vrouw knikte en draafde weg. Lincon was een meesterlijk timmerman die de pech had gehad dat hij op familiebezoek in Cairhien was toen de Shaido aanvielen. De wilskracht was bijna uit hem geslagen. Misschien had hij de wagens moeten bekijken, maar met die geplaagde blik in zijn ogen wist Perijn niet zeker in hoeverre hij erop kon vertrouwen dat de man de inspectie goed zou uitvoeren. Hij leek er echter wel goed in te zijn om problemen op te lossen als ze hem waren aangewezen.
En in feite had Perijn het gevoel dat hij vooruitgang boekte zolang hij maar in beweging bleef, niet nadacht over andere dingen. Wagens waren eenvoudig te repareren. Ze waren heel anders dan mensen.
Perijn draaide zich om en keek door het verlaten kamp, met hier en daar vuurkuilen en neergegooide lompen. Faile liep terug naar de stad; ze had een paar volgelingen om zich heen verzameld om het gebied te verkennen. Ze was een opvallende gestalte. Mooi. Die schoonheid zat hem niet alleen in haar gezicht of haar slanke figuur, het zat in het gemak waarmee ze mensen leidde, hoe snel ze altijd wist wat ze moest doen. Ze was slim op een manier waarop Perijn dat nooit was geweest. Hij was niet dom; hij dacht alleen graag over dingen na. Maar hij was nooit goed met mensen geweest, niet zoals Mart of Rhand. Faile had hem laten inzien dat hij niet goed met mensen hoefde te kunnen omgaan, of zelfs maar met vrouwen, zolang hij maar kon zorgen dat één iemand hem begreep. Hij hoefde niet goed te zijn in praten met anderen, zolang hij met haar kon praten. Maar nu kon hij geen woorden vinden om tegen haar te zeggen. Hij maakte zich zorgen over wat er met haar was gebeurd tijdens haar gevangenschap, maar de mogelijkheden zaten hem niet dwars. Ze maakten hem kwaad, maar niets van wat er was gebeurd, was haar schuld. Je deed wat je moest doen om te overleven. Hij had eerbied voor haar kracht.
Licht! dacht hij. Ik denk weer na! Ik moet blijven werken. ‘Volgende!’ brulde hij, bukkend om door te gaan met zijn inspectie van de wagen.
‘Als ik alleen je gezicht had gezien en verder niks,’ zei een warme stem, ‘dan zou ik aannemen dat we deze strijd verloren hadden.’
Perijn draaide zich verbaasd om. Hij had niet beseft dat Tam Altor in de rij stond om met hem te praten. De groep was kleiner geworden, maar er stonden nog een paar boodschappers en bedienden. Achteraan leunde de gespierde schaapherder op zijn gevechtsstok. Zijn haar was helemaal zilverkleurig geworden. Perijn kon zich nog een tijd herinneren toen het diepzwart was. Toen Perijn nog maar een jongen was, voordat hij hamer of smidsoven leerde kennen. Perijns vingers gingen als vanzelf naar de hamer aan zijn middel. Hij had die gekozen boven de bijl. Het was de juiste keus geweest, maar toch had hij zijn beheersing verloren in de strijd om Malden. Was dat wat hem dwarszat? Of ging het om hoezeer hij had genoten van het doden?
‘Wat heb je nodig, Tam?’ vroeg hij.
‘Ik breng alleen maar verslag uit, heer,’ zei Tam. ‘De mannen uit Tweewater zijn ingedeeld voor de tocht, ieder met twee tenten op zijn rug, voor het geval ze nodig zijn. We konden geen water uit de stad meenemen, vanwege de dolkwortel, dus heb ik een paar jongens naar het aquaduct gestuurd om daar vaten te vullen. We kunnen wel een wagen gebruiken om ze op te halen.’
‘Uitstekend,’ zei Perijn glimlachend. Eindelijk iemand die noodzakelijke dingen deed zonder dat hem dat eerst moest worden gevraagd! ‘Zeg die mannen uit Tweewater dat ik ze zo snel mogelijk thuis wil krijgen. Zodra Gradi en Neald sterk genoeg zijn om een Poort te maken. Maar dat kan nog wel een tijdje duren.’
‘Dat wordt op prijs gesteld, heer,’ zei Tam. Het voelde zo vreemd voor hem om een titel te gebruiken. ‘Maar kan ik je even alleen spreken?’
Perijn knikte en zag dat Lincon aankwam – zijn manke been viel al van verre op – om de wagen te bekijken. Perijn liep samen met Tam bij de groep bedienden en wachters weg en stapte in de schaduw van de muur van Malden. Er groeide groen mos tegen de onderzijde van de enorme blokken waaruit de versterking bestond; het was vreemd te zien dat het mos veel feller van kleur was dan het vertrapte, modderige onkruid onder hun voeten. Deze lente leek niets dan mos groen te zijn.
‘Wat is er, Tam?’ vroeg Perijn zodra ze ver genoeg weg waren. Tam wreef over zijn gezicht; er kwamen grijze stoppels op. Perijn had zijn mannen de afgelopen dagen onder druk gezet, waardoor er geen tijd was geweest om zich te scheren. Tam droeg een eenvoudige blauwwollen jas, en de dikke stof ervan was waarschijnlijk een welkome bescherming tegen de bergwind.
‘De jongens vragen zich wat af, Perijn,’ zei Tam, die minder vormelijk werd nu ze alleen waren. ‘Meende je wat je zei over het opgeven van Manetheren?’
‘Ja,’ zei Perijn. ‘Die banier heeft niets dan problemen opgeleverd sinds hij tevoorschijn kwam. De Seanchanen, en alle anderen, mogen het best weten. Ik ben geen koning.’
‘Je hebt een koningin die je heeft ingezworen als haar leenheer.’ Hij dacht na over Tams woorden, overwoog het beste antwoord. Ooit had die neiging mensen de indruk gegeven dat hij traag van begrip was. Nu namen mensen aan dat Perijns nadenkendheid betekende dat hij sluw was. Wat konden een paar mooie titels een verschil maken!
‘Ik denk dat je gelijk had,’ zei Tam verrassend genoeg. ‘Tweewater Manetheren noemen zou niet alleen de Seanchanen tegen de haren in strijken, maar ook de koningin van Andor zelf. Het zou de indruk wekken dat je van plan was om je meer dan alleen Tweewater toe te eigenen, dat je misschien over alles wilde heersen wat Manetheren ooit had.’
Perijn schudde zijn hoofd. ‘Ik wil helemaal nergens over heersen, Tam. Licht! Ik wil niet eens houden wat de mensen zeggen dat ik heb. Hoe eerder Elayne haar troon inneemt en een fatsoenlijke edele naar Tweewater stuurt, hoe liever het me is. Dan kunnen we ophouden met al dat “heer Perijn” gedoe en kan alles weer worden zoals het was.’
‘En koningin Alliandre?’ vroeg Tam.