Выбрать главу

‘Ik weet niet wat het is,’ antwoordde ze. Ze keek naar de bomen om hen heen. Sommige bomen waar ze eerder op hun tocht langs waren gekomen, hadden al wat lentegroen vertoond, maar bij deze was dat niet het geval. Ze waren nog steeds kaal, ook al was het al warm genoeg om te beginnen met zaaien. ‘Hebben ze dit soort bomen in Halamak?

‘Niet helemaal dezelfde,’ zei Mishima, ‘maar ik heb ze eerder gezien.’ Horen er inmiddels geen bladeren aan te zitten?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik ben soldaat, generaal Tylee.’

‘Dat had ik niet in de gaten,’ zei ze droogjes.

Hij gromde. ‘Ik bedoel dat ik niet op bomen let. Bomen bloeden niet. Misschien hadden ze al moeten uitlopen, maar misschien ook niet. Ik snap maar weinig dingen aan deze kant van de oceaan. Bomen die niet groen worden in de lente, dat is gewoon weer zo’n vreemd verschijnsel. Maar beter dan dat nog meer marath’damane doen alsof ze van het Bloed zijn en dat iedereen voor ze buigt en kruipt.’ Hij rilde.

Tylee knikte, maar ze deelde zijn walging niet. Niet helemaal. Ze wist niet zeker wat ze moest denken van Perijn Aybara en zijn Aes Sedai, laat staan zijn Asha’man. En ze had niet veel meer verstand van bomen dan Mishima. Maar ze had het gevoel dat er al knoppen aan de takken hadden moeten zitten. En de mannen die de verkenners steeds op de akkers zagen, hoe konden die zo snel verdwijnen, zelfs met de Ene Kracht?

Vandaag had de kwartiermeester een paar pakken met reisrantsoenen opengemaakt en alleen maar stof aangetroffen. Tylee zou op zoek zijn gegaan naar een dief of grappenmaker, als de kwartiermeester haar niet had bezworen dat hij diezelfde pakken even daarvoor nog had nagekeken. Karm was een standvastig man; hij was al jaren haar kwartiermeester. Hij maakte geen fouten. Bedorven voedsel was hier heel gewoon. Karm weet het aan de warmte in dit land. Maar reisrantsoenen konden niet bederven of verrotten, althans niet zo plotseling. De voortekenen waren tegenwoordig allemaal slecht. Eerder vandaag had ze twee dode ratten op hun rug zien liggen, de ene met zijn staart in de bek van de andere. Het was het slechtste voorteken dat ze ooit in haar leven had gezien, en de gedachte eraan verkilde haar nog steeds.

Er was iets aan de hand. Perijn had er niet veel over willen zeggen,maar ze zag dat hij ergens door werd bedrukt. Mij wist veel meer dan hij uitsprak.

We kunnen het ons niet veroorloven om tegen deze mensen te vechten, dacht ze. Het was een opstandige gedachte, en ze zou die niet hardop tegen Mishima herhalen. Ze durfde er niet eens over na te denken. De keizerin, moge ze eeuwig leven, had bevolen dat dit land weer werd opgeëist.

Suroth en Galgan waren in deze onderneming de door de keizerin uitverkoren leiders, totdat de Dochter van de Negen Manen zich onthulde. Tylee wist niet wat hoogvrouwe Tuon dacht, maar Suroth en Galgan waren verenigd in hun verlangen om dit land te onderwerpen. Het was praktisch het enige waar ze het over eens waren. Ze wilden geen van beiden luisteren naar voorstellen dat ze onder het volk van dit land zouden moeten zoeken naar bondgenoten in plaats van naar vijanden. Alleen de gedachte stond al bijna gelijk aan verraad. Ongehoorzaamheid, op zijn minst. Ze zuchtte en wendde zich tot Mishima om te zeggen dat hij een plek moest kiezen om de nacht door te brengen.

Ze verstijfde. Mishima had een pijl door zijn hals, een akelig ding met weerhaken. Ze had de inslag niet gehoord. Hij keek haar verbaasd in de ogen, probeerde te spreken en gaf bloed op. Hij gleed uit het zadel en viel op de grond, op hetzelfde ogenblik dat er uit de struiken naast Tylee iets reusachtigs tevoorschijn sprong, krakend door de vergroeide takken, en zich op haar wierp. Ze had amper de tijd om haar zwaard te trekken en te schreeuwen voordat Zandhoos – een goed, betrouwbaar strijdros dat haar in de strijd nog nooit in de steek had gelaten – in paniek steigerde en haar uit het zadel slingerde.

Dat redde haar waarschijnlijk het leven, want haar aanvaller zwaaide met een zwaard met een dikke kling en hakte in het zadel waar Tylee had gezeten. Ze krabbelde met rammelend pantser overeind en sloeg alarm. ‘Te wapen! Aanval!’

Haar stem sloot zich aan bij honderden andere die bijna tegelijkertijd hetzelfde riepen. Mannen schreeuwden. Paarden hinnikten. Een hinderlaag, dacht ze terwijl ze haar wapen hief. En we zijn er recht ingelopen! Waar zijn de verkenners? Wat is er gebeurd? Ze sprong op de man af die had geprobeerd haar te doden. Hij draaide zich snuivend om.

En nu pas zag ze wat hij was: niet helemaal een man. Nee, het was een schepsel met een verwrongen gelaat, het hoofd bedekt met ruig bruin haar, de dikke huid van het te brede voorhoofd gerimpeld. Zijn ogen waren verontrustend menselijk, maar rijn neus was plat als die van een zwijn en uit zijn mond staken twee grote slagtanden. Het schepsel brulde naar haar en er vloog speeksel van zijn bijna menselijke lippen.

Bloed van mijn Vergeten Vaders, dacht ze. Waar zijn we op gestuit? Het monster was een nachtmerrie die een lichaam had gekregen en op moordtocht was gestuurd. Het was een beest dat ze altijd had afgedaan als bijgeloof.

Ze stapte naar voren en sloeg tegen het zware zwaard van het schepsel toen het probeerde aan te vallen. Daarna draaide ze, dook ineen tot Veeg de borstels en scheidde de arm van het beest van zijn schouder. Toen ze nogmaals toesloeg, volgde zijn hoofd de arm naar de grond. Het monster wankelde, maar wist toch nog drie passen te verzetten voordat het omviel.

De bomen ruisten en er braken nog meer takken. Iets lager langs de heuvel, zag Tylee, waren honderden van die schepsels uit de struiken tevoorschijn gekomen. Ze vielen te midden van haar mannen aan, waardoor chaos ontstond. Steeds meer van die monsters stroomden tussen de bomen vandaan. Hoe had dit kunnen gebeuren? Hoe waren die wezens zo dicht bij Ebo Dar gekomen? Ze bevonden zich ruim binnen de Seanchaanse verdedigingsring, slechts een dagtocht van de hoofdstad vandaan.

Tylee stormde de heuvel af en riep haar erewacht, terwijl steeds meer beesten zich brullend uit het bos achter haar losmaakten.

Graendal hing onderuitgezakt in een stenen kamer vol bewonderende mannen en vrouwen, stuk voor stuk volmaakte exemplaren, stuk voor stuk gekleed in weinig meer dan een gewaad van doorschijnende witte stof. Er brandde een warm vuurtje in de haard, dat een mooi bloedrood kleed verlichtte. Het kleed was geweven in een patroon van jonge mannen en vrouwen, verstrikt in houdingen waar zelfs een ervaren courtisane van zou blozen. De open vensters lieten het middaglicht binnen, en de hoge positie van haar paleis bood uitzicht op dennenbomen en een glinsterend meer.

Gehuld in een lichtblauw gewaad in Domaanse stijl nipte ze van haar prikkelbessensap. Graendal begon gehecht te raken aan de kledingstijl van de Domani, hoewel haar kleding veel dunner was dan wat zij droegen. De Domani hielden het op fluisteren, terwijl Graendal de voorkeur gaf aan een mooie, scherpe kreet. Ze nam nog een slokje sap. Wat een intrigerende, zure smaak zat eraan. Het was een exotisch drankje in deze Eeuw, aangezien de bomen nu alleen nog op verre eilanden groeiden.

Ineens ging er draaiend een Poort midden in de kamer open. Ze vloekte binnensmonds toen een van haar meest gekoesterde schatten – een prachtige jonge vrouw die Thurasa heette, een lid van de Domaanse Koopliedenraad – bijna een arm aan dat ding verloor. De Poort liet een verzengende hitte binnen, die de volmaakte mengeling van kille berglucht en de warmte van het vuur die ze had gecultiveerd verpestte.

Graendal hield zich in bedwang en dwong zichzelf rustig in haar gepolsterde fluwelen stoel te blijven zitten. Een boodschapper in het zwart beende de Poort door, en ze wist al wat hij wilde voordat hij sprak. Nu Sammael dood was, wist alleen Moridin waar hij haar kon vinden.

‘Vrouwe, er wordt om uw aanwezigheid verzocht...’

‘Ja, ja,’ viel ze hem in de rede. ‘Ga eens rechtop staan en laat menaar je kijken.’

De jongeling bleef staan, slechts twee passen de kamer in. En o, wat was hij aantrekkelijk! Licht goudkleurig haar dat zo zeldzaam was in veel delen van de wereld, groene ogen die glansden als bemoste poelen, een slank lichaam met net voldoende spieren. Graendal klakte met haar tong. Probeerde Moridin haar te verleiden door zijn fraaiste onderdaan te sturen, of was het een toevallige keus? Nee. Onder de Uitverkorenen bestond het toeval niet. Graendal reikte bijna met een weving van Wilsdwang naar de jongen om zich hem toe te eigenen, maar ze hield zich in. Als een man eenmaal die diepte van Wilsdwang had gekend, kon hij niet meer herstellen, en dan zou Moridin misschien boos worden. Ze moest wel rekening houden met zijn grillen. Die man was nooit stabiel geweest, zelfs niet in de beginjaren. Als ze op een dag Nae’blis wilde worden, was het belangrijk dat ze hem niet tegen de haren in streek tot het tijd was om toe te slaan. Ze verplaatste haar aandacht van de boodschapper – als ze hem niet kon krijgen, dan had ze ook geen belangstelling voor hem – naar de openstaande Poort. Het was een verschrikkelijk gevoel gedwongen te zijn een andere Uitverkorene op zijn voorwaarden te ontmoeten. Ze vond het een verschrikkelijke gedachte om haar fort en haar huisdieren te verlaten. En bovenal vond ze het verschrikkelijk om zich te moeten verlagen voor iemand die eigenlijk haar ondergeschikte hoorde te zijn.