Hoe dan ook, het was het beste vestingwerk dat hier in de streek te vinden was, en dat wisten de Seanchaanse bevelhebbers ongetwijfeld. Ze hadden ervoor kunnen kiezen zich in te graven op een heuveltop; als ze omsingeld vochten, zouden ze ten volle gebruik kunnen maken van die damane. Maar dat zou niet alleen alle uitvalswegen afsluiten, het zou bovendien erg weinig mogelijkheden voor bevoorrading overlaten. Binnen de muren van een stad waren waterputten, en misschien nog overgebleven winterproviand. En Darluna, waarvan de soldaten elders waren ingezet, was veel te klein om werkelijk verzet te bieden...
Ituralde liet zijn kijkglas zakken. Hij had het niet nodig te weten wat er gebeurde toen de Seanchaanse verkenners de stad bereikten en eisten dat de poorten voor het oprukkende leger werden geopend. Hijsloot zijn ogen en wachtte.
Lidrin blies zachtjes uit. ‘Ze hebben het niet gezien,’ fluisterde hij. Ze gaan met het grootste deel van hun troepen naar de muren en wachten tot ze worden binnengelaten!
‘Geef het bevel,’ zei lturalde, die zijn ogen opende. Er was één probleem met uitstekende verkenners zoals de raken. Als je de beschikking had over een zo nuttig hulpmiddel, kreeg je de neiging daarop blind te varen. En dat kon worden uitgebuit. In de verte gooiden de “boeren” op de akkers hun gerei aan de kant en haalden bogen uit verborgen gaten in de grond tevoorschijn. De stadspoorten gingen open en onthulden de soldaten die zich daarbinnen verborgen; soldaten die volgens de Seanchaanse rakenrijders zeker op vier dagen rijden afstand waren.
Ituralde tilde zijn kijkglas op. De strijd begon.
De Profeet klauwde met zijn vingers in de grond en scheurde voren in de aarde terwijl hij naar de top van de beboste helling klauterde.
Zijn volgelingen kwamen achter hem aan. Zo weinig. Zo weinig! Maar hij zou herbouwen. De roem van de Herrezen Draak volgde hem, en waar hij ook ging, daar vond hij bereidwillige zielen. Lieden die zuiver van hart waren, lieden wier handen jeukten om de Schaduw te vernietigen.
Ja! Denk niet aan het verleden, denk aan de toekomst, als de Drakenheer over al het land heerst! Als straks de mensen alleen onderworpen waren aan hem, en aan zijn Profeet, dan zou er een roemrijke tijd aanbreken. Een tijd waarin niemand het zou wagen de Profeet te beschimpen of hem iets te weigeren. Een tijd waarin de Profeet zich niet meer zou hoeven verlagen tot wonen in de buurt van het kamp van Schaduwgebroed zoals dat schepsel van een Aybara. Roemrijke tijden. Er naderden roemrijke tijden. Het viel niet mee om aan die toekomstige roem te blijven denken. De wereld om hem heen was smerig. Mannen verloochenden de Draak en zochten de Schaduw. Zelfs zijn eigen volgelingen. Ja! Dat moest de reden zijn waarom ze waren gevallen. Dat moest de reden zijn waarom zo velen waren gesneuveld tijdens de aanval op de stad Malden en die Duistervrienden van een Aiel.
De Profeet was zo overtuigd geweest. Hij had aangenomen dat de Draak zijn volk zou beschermen, hen naar een grote overwinning zou leiden. Dan zou de Profeet eindelijk hebben gekregen wat hij wenste. Hij had Perijn Aybara eigenhandig kunnen doden! Die dikke spierennek met zijn vingers kunnen omklemmen, omdraaien, knijpen, de botten voelen kraken, het vlees voelen verwringen, de ademhaling voelen stoppen.
De Profeet kwam boven aan de richel en klopte zand van zijn handen. Hij nam even de tijd om op adem te komen en keek om zich heen, en de ondergroei ruiste terwijl zijn weinige overgebleven volgelingen naar hem toe klommen. Het bladerdak boven hen was dicht, en er kwam maar heel weinig zonlicht doorheen. Licht. Stralend licht. De Draak was aan hem verschenen op de avond voor de aanval. Glorierijk verschenen! Een gestalte van licht, gloeiend in de lucht in een glinsterende mantel. Dood Perijn Aybara! had de Draak bevolen. Dood hem! En dus had de Profeet zijn allerbeste man gestuurd, Aybara’s eigen goede vriend. Die jongen, dat hulpmiddel, had gefaald. Aram was dood. De mannen van de Profeet hadden het bevestigd. Tragedie! Was dat waarom ze niet gedijden? Was dat waarom hij nog maar een handjevol van zijn duizenden volgelingen over had? Nee. Nee! Ze moesten zich tegen hem hebben gekeerd, in het geniep de Schaduw aanbidden. Aram! Duistervriend! Daarom had hij gefaald.
De eersten van zijn volgelingen – gehavend, vuil, bebloed, uitgeput – bereikten de richel. Ze droegen sleetse kleding. Kleding die hen niet boven anderen verhief. De kleding van de eenvoud en de rechtschapenheid.
De Profeet telde hen. Nog geen honderd. Zo weinig. Het was donker in dit vervloekte bos, ondanks het daglicht. Dikke stammen stonden dicht opeen, en de hemel boven hen was donker geworden van de bewolking. De ondergroei van botkruidstruiken vormde een mat van dunne takken, een bijna onnatuurlijke hindernis, en die takken krasten als klauwen over zijn huid.
Door de ondergroei en de steile aarden wal kon het leger dit pad niet volgen. Hoewel de Profeet nog maar amper een uur geleden uit Aybara’s kamp was ontsnapt, voelde hij zich nu al veilig. Ze zouden naar het noorden gaan, waar Aybara en zijn Duistervrienden hen niet konden vinden. Daar kon de Profeet beginnen met herbouwen. Hij was alleen bij Aybara gebleven omdat zijn volgelingen sterk genoeg waren om Aybara’s Duistervrienden te weren. Zijn gehoorzame volgelingen. Moedige mannen, oprechte mannen, stuk voor stuk. Gedood door Duistervrienden. Hij rouwde om hen, boog zijn hoofd en mompelde een gebed. Zijn volgelingen sloten zich bij hem aan. Ze waren vermoeid, maar het licht van de geestdrift brandde in hun ogen. En de zwakken, of degenen die de nodige toewijding ontbeerden, waren lang geleden algevlucht of gedood. Dit waren de besten, de sterksten, de vroomsten. Elk van hen had in naam van de Herrezen Draak vele Duistervrienden gedood.
Met hen kon hij herbouwen. Eerst moest hij echter aan Aybara ontkomen. De Profeet was nu te zwak om het tegen hem op te nemen, maar later zou hij hem doden. Ja... Vingers om die nek... Ja... De Profeet kon zich nog een tijd herinneren waarin hij anders werd genoemd. Masema. Die tijd begon erg wazig voor hem te worden, als een herinnering aan een vorig leven. Net zoals alle mensen werden herboren in het Patroon, zo was ook Masema herboren. Hij had zijn oude, wereldse leven afgeworpen en was de Profeet geworden. De laatsten van zijn volgelingen sloten zich boven op de rotswand bij hem aan. Hij spuugde aan hun voeten. Ze hadden hem teleurgesteld. Lafaards. Ze hadden beter moeten vechten! Hij had in staat moeten zijn die stad te veroveren.
Hij wendde zich naar het noorden en liep door. Dit landschap begon hem bekend voor te komen, hoewel ze in de Grenslanden niets hadden wat hierop leek. Ze zouden verder klimmen naar de hooglanden, dan oversteken en de Almothvlakte op gaan. Daar verbleven Draakgezworenen, volgelingen van de Profeet, ook al waren velen van hen niet van hem op de hoogte. Daar kon hij snel herbouwen. Hij drong door een bosje donkere struiken en kwam op een kleine open plek. Zijn mannen volgden snel. Ze zouden weldra voedsel nodig hebben, en hij moest hen dus op jacht sturen. Geen vuren. Ze mochten niet opvallen...
‘Hallo, Masema,’ zei een zachte stem.
Hij siste en draaide zich abrupt om, terwijl zijn volgelingen zich om hem heen schaarden en wapens grepen: enkele zwaarden, messen, gevechtsstokken en hier en daar een paalwapen. De Profeet tuurde in het vale middaglicht over de open plek, speurend naar wie er had gesproken. Hij zag haar een eindje verderop op een kleine rotspunt staan: een vrouw met een prominente Saldeaanse neus, enigszins schuinstaande ogen en schouderlang zwart haar. Ze droeg groene rokken die voorzien waren van een split om ermee te kunnen rijden, en ze had haar armen over elkaar geslagen.