Выбрать главу

De hoorns klonken keer op keer, en terwijl ze naderden, werd het dorp langzaam aan opgelicht door fakkels. De dorpelingen, die op hun aanwezigheid geattendeerd waren, stroomden de straten op, hun fakkels flikkerend in de sneeuw. Mannen kleedden zich haastig aan en grepen wapens en welke wapenrustingen ze ook maar konden vinden. Ze staarden naar de heuvel en zagen Duncan en zijn mannen naderen. Duncan kon zich alleen maar indenken wat voor uitzicht het voor hen moest zijn. Ze galoppeerden midden in de nacht, in een sneeuwstorm, de heuvel af, met honderden fakkels, als een legioen van vuur, strijdend tegen de sneeuw.

Duncan en zijn mannen reden het eerste dorp in en hielden halt. Hun fakkels verlichtten de geschrokken gezichten van de mensen. Duncan keek neer op de hoopvolle gezichten van zijn landgenoten en hij zette zijn meest woeste strijdgezicht op terwijl hij zich voorbereidde om hen te inspireren.

“Mannen van Escalon!” bulderde hij, terwijl hij zijn paard inhield en stapvoets ging rijden. Hij keerde, zodat hij hen kon aanspreken, en de mensen verzamelden zich om hem heen.

“We hebben al veel te lang geleden onder de onderdrukking van Pandesia! Je kunt ervoor kiezen om hier te blijven en je leven in dit dorp te leiden, en je te herinneren hoe Escalon ooit was. Of je kunt ervoor kiezen om als een vrij man te herrijzen, en ons helpen om de grote oorlog om vrijheid te beginnen!”

Er rees een gejuich op terwijl de dorpelingen eenstemmig naar voren stormden.

“De Pandesianen nemen nu onze meisjes mee!” riep één man uit. “Als dat vrijheid is, dan weet ik niet wat vrijheid is!”

De dorpelingen juichten.

“We staan achter je, Duncan!” riep een ander. “We rijden met je mee tot de dood!”

Er rees weer gejuich op, en de dorpelingen haastten zich naar hun paarden om zich bij zijn mannen te aan te sluiten. Duncan, tevreden met zijn groeiende leger, dreef zijn paard aan en reed het dorp uit. Hij begon te beseffen dat deze opstand al veel eerder had moeten plaatsvinden.

Spoedig bereikten ze een ander dorp. De mannen stonden al te wachten, hun fakkels aangestoken. Ze hadden de hoorns en het geschreeuw gehoord, en het groeiende leger al gezien. Ze hadden al door wat er gaande was. De dorpelingen riepen naar elkaar, herkenden elkaars gezichten, en ze hadden geen speeches meer nodig. Duncan stormde door dit dorp heen zoals hij bij het vorige had gedaan, en hij hoefde de dorpelingen niet te overtuigen; ze wilden vrijheid, ze wilden hun waardigheid herstellen. Ze bestegen hun paarden, grepen hun wapens en sloten zich aan bij Duncans rangen. Waar hij hen heen zou brengen deed er niet toe.

Duncan reed van het ene naar het andere dorp. De dorpen lichtten op in de nacht, ondanks de wind, ondanks de sneeuw, ondanks de duisternis. Hun verlangen naar vrijheid was te sterk, besefte Duncan, om iets anders te doen dan op de meest duistere nacht te branden, en ten strijde te trekken om hun levens terug te winnen.

*

Duncan reed de hele nacht door en leidde zijn groeiende leger naar het zuiden. Zijn handen waren ruw en gevoelloos van de kou. Hoe verder ze naar het zuiden trokken, hoe meer het terrein begon te veranderen. De droge kou van Volis maakte plaats voor de vochtige kou van Esephus, waar de lucht zwaar was van de damp van de zee en de geur van zout. Precies zoals Duncan het zich herinnerde. De bomen waren hier korter, verwaaid, schijnbaar verbogen door de oostelijke storm waar nooit een einde aan leek te komen.

Ze beklommen de ene na de andere heuvel. Ondanks de sneeuw gingen de wolken uiteen om plaats te maken voor de maan, die hen net voldoende licht bood om bij te kunnen zien. Ze waren als krijgers tegen de nacht, en Duncan wist dat het een nacht was die hem de rest van zijn leven zou bijblijven. Aangenomen dat hij het zou overleven. Dit zou de strijd zijn waar alles vanaf hing. Hij dacht aan Kyra, aan zijn familie, aan zijn thuis, en hij wilde hen niet verliezen. Zijn leven stond op het spel, evenals de levens van iedereen die hij kende en liefhad, en hij zou vannacht alles riskeren.

Duncan wierp een blik over zijn schouder en was blij om te zien dat hij inmiddels enkele honderden mannen sterker was. Ze reden als één, allemaal met hetzelfde doel voor ogen. Hij wist dat ze, zelfs met deze aantallen, zwaar in de minderheid zouden zijn. Er waren duizenden Pandesianen gestationeerd in Esephus. Duncan wist dat Seavig nog een paar honderd van zijn eigen ontbonden mannen tot zijn beschikking had, maar hij wist niet of Seavig alles zou riskeren om zich bij Duncan aan te sluiten. Duncan veronderstelde dat hij dat niet zou doen.

Spoedig bereikten ze de top van een heuvel, en ze hielden halt. Want daar, beneden, lag de Zee van Tranen, wiens woeste golven tegen de kust aansloegen, en de grote haven, met daarnaast de eeuwenoude stad van Esephus. De stad zag eruit alsof ze in de zee was gebouwd, en de golven sloegen tegen de stenen stadsmuren aan. De stad was gebouwd met haar rug naar het land toe, alsof ze naar de zee keek, en de poorten en valhekken zonken in het water, alsof ze meer waarde hechtten aan het accommoderen van schepen dan paarden.

Duncan bestudeerde de haven en de talloze schepen die er lagen. Ze voeren allemaal, zag hij tot zijn hartzeer, de vlaggen van Pandesia. Het geel en blauw trof hem als een belediging. Daar wapperde het embleem van Pandesia – een schedel in de bek van een adelaar – en het maakte Duncan misselijk. Het was een schande, dat zo’n geweldige stad door Pandesia werd bezet, en hij kleurde rood. De schepen lagen daar, zo zelfvoldaan, veilig verankerd. Ze verwachtten geen aanval. Natuurlijk niet. Wie zou het aandurven om hen aan te vallen? En nog wel ’s nachts, in een sneeuwstorm?

Duncan voelde de ogen van zijn mannen op zich branden, en hij wist dat het moment van de waarheid was aangebroken. Ze wachtten allemaal op zijn noodlottige bevel, het bevel dat het lot van Escalon zou veranderen. Hij zat daar op zijn paard, en hij voelde zijn lotsbestemming in zich opwellen. Hij wist dat dit één van die definiërende momenten van zijn leven was – en de levens van al deze mannen.

“VOORWAARTS!” bulderde hij.

Zijn mannen juichten, en als één galoppeerden ze van de heuvel op de haven af, die enkele honderden meters verderop lag. Ze hieven hun fakkels, en Duncan voelde zijn hart hevig tekeer zijn terwijl de wind in zijn gezicht sloeg. Hij wist dat dit een zelfmoordmissie was – maar hij wist ook dat het zo gestoord was dat het misschien wel zou lukken.

Ze scheurden over het platteland. Hun paarden galoppeerden zo snel dat de koude lucht hem de adem benam. Terwijl ze de haven naderden, en de stenen muren nauwelijks honderd meter verderop lagen, bereidde Duncan zich voor op de strijd.

“BOOGSCHUTTERS!” riep hij uit.

Zijn boogschutters, die in nette rijen achter hem reden, staken hun pijlen aan en wachtten op zijn bevel. Ze reden en reden, en de Pandesianen waren zich nog steeds niet bewust van de naderende aanval.

Duncan wachtte tot ze dichterbij kwamen – veertig meter, dertig, twintig – en toen wist hij dat de tijd rijp was.

“VUUR!”

De zwarte nacht werd ineens opgelicht door duizenden brandende pijlen, die in hoge bogen door de sneeuwval sneden, op weg naar de tientallen Pandesiaanse schepen die in de haven lagen verankerd. Eén voor één, als vuurvliegen, vonden ze hun doelwitten op het canvas van de Pandesiaanse zeilen.

Slechts enkele seconden later stonden de zeilen, en niet veel later de schepen zelf, in lichterlaaie. Het vuur verspreidde zich snel in de winderige haven.

“OPNIEUW!” schreeuwde Duncan.

Het ene na het andere salvo volgde, en de vlammende pijlen regenden als druppels neer op de Pandesiaanse vloot.

De vloot was eerst stil, de soldaten diep in slaap, nietsvermoedend. De Pandesianen, besefte Duncan, waren te arrogant geworden, te zelfingenomen, om een dergelijke aanval te zien aankomen.

Duncan gaf hen niet de tijd om te hergroeperen; hij galoppeerde naar voren, recht naar de stenen muur die de haven omgaf.

“FAKKELS!” schreeuwde hij.

Zijn mannen reden recht naar de kustlijn toe, en met een luide schreeuw volgden ze Duncans voorbeeld en gooiden ze hun fakkels op het dichtstbijzijnde schip. Hun zware fakkels belandden als knuppels op het dek, en de lucht vulde zich met het bonzen op hout terwijl er nog meer schepen in vlammen opgingen.