Een man bouwde met gebruik van een hoornstenen dissel en bijl een bamboebed op korte poten.
Behalve een aantal mensen, dat aan de rand van de vlakte zonder stenen gereedschappen bezig was met het oprichten van tamelijk primitieve hutjes of afdakken en een aantal, dat in de rivier aan het zwemmen was, lag de vlakte er verlaten bij. De lijken, die na de waanzin van de voorgaande avond waren achtergebleven, waren opgeruimd. Tot dusverre had niemand een grasrokje aangetrokken en velen staarden Alice aan of lachten haar zelfs uit en maakten ruwe opmerkingen. Alice werd rood, maar maakte geen aanstalten zich van haar kleding te ontdoen. De zon werd echter heet en zij krabde voortdurend onder het borststuk en onder haar rok. De intensiteit van de irritatie viel af te leiden uit het feit, dat zij, die toch volgens strikt Victoriaanse normen van de hoogste Engelse kringen was opgevoed, zich in het openbaar krabde.
Toen zij echter bij de rivier kwamen zagen zij ettelijke hoopjes materiaal, die graskleding bleken te zijn. Deze waren door de mannen en vrouwen, die nu in de rivier aan het lachen, spatten en zwemmen waren, aan de rand van het water achtergelaten.
Het was bepaald een groot contrast met de stranden die hij gekend had. Dit waren dezelfde mensen, die de badkoetsjes en badkostuums, die ze van enkel tot nek bedekten, normaal gevonden hadden. Zij hadden ook alle andere uitvindingen, die tot de zedelijkheid moesten bijdragen, als volkomen zedelijk en essentieel voor het voortbestaan van de juiste maatschappijvorm — de hunne — aanvaard. — Niettemin zwommen zij één dag nadat zij hier waren gekomen, naakt en hadden er plezier in.
De aanvaarding van hun ongeklede toestand kwam deels uit de schok van de verrijzenis voort. Bovendien konden zij er op die eerste dag niet veel aan doen. Ook had er vermenging van beschaafde met primitieve mensen of met beschaafde mensen uit de tropen, die door naaktheid niet bijzonder geshockeerd werden, plaatsgevonden. Hij riep naar een vrouw, die tot haar middel in het water stond. Zij had een tamelijk grof, maar aardig gezicht en sprankelend blauwe ogen.
‘Dat is de vrouw, die Sir Robert Smithson aanviel,’ zei Lev Ruach. ‘Ik geloof dat zij Wilfreda Allport heet.’
Burton bekeek haar nieuwsgierig en met duidelijke waardering voor haar prachtige borsten. Hij riep: ‘Hoe is het water?’
‘Erg lekker!’ zei zij lachend.
Hij maakte zijn graal los, legde de houder, waarin zijn hoornstenen mes en handbijl zaten, op de grond en waadde met zijn stuk groene zeep het water in. Het water voelde aan alsof het ongeveer tien graden beneden zijn lichaamstemperatuur lag. Hij zeepte zich in en begon ondertussen een gesprek met Wilfreda. Als zij nog steeds wrok tegen Smithson koesterde, dan toonde zij dit niet. Haar accent was zwaar Noordengels, misschien uit Cumberland.
Burton zei tegen haar: ‘Ik heb van je kleine woordenwisseling met wijlen de baron, de grote hypocriet, gehoord. Je moet je nu wel gelukkig voelen. Je bent gezond en jong en weer mooi en je hoeft niet voor je broodje te zwoegen. Bovendien kun je nu uit liefde doen wat je anders om het geld moest doen.’
Met een fabrieksmeisje hoefde je niet om de hete brij heen te draaien. Er was trouwens geen hete brij.
Wilfreda schonk hem een blik, die even ijzig was als hij ooit van Alice Hargreaves had gekregen. Zij zei: ‘Waar haal je de verdomde brutaliteit vandaan? Een Engelsman zeker, hè? Je accent kan ik niet thuisbrengen. Ik zou zeggen Londen met iets van over de grens.’
‘Je zit er dichtbij,’ zei hij lachend. ‘Ik heet Richard Burton. Tussen haakjes, heb je zin om je bij onze groep aan te sluiten? Terwille van een betere bescherming hebben we een groep gevormd en we gaan vanmiddag hutten bouwen. We hebben in de heuvels een graalsteen helemaal voor ons alleen.’
Wilfreda keek naar de Tau Cetiaan en de Neanderthaler. ‘Zij horen ook bij jouw kliek, nietwaar? Ik heb van hen gehoord. Ze zeggen dat het monster een man is, die in het jaar 2000 van de sterren kwam, dat zeggen ze tenminste.’
‘Hij zal je geen kwaad doen,’ zei Burton, ‘en de submens ook niet. Wat zeg je ervan?’
‘Ik ben maar een vrouw,’ zei zij. ‘Wat heb ik te bieden?’
‘Alles wat een vrouw te bieden heeft,’ zei Burton grinnikend.
Tot zijn verrassing barstte zij in lachen uit. Zij gaf hem een tik op de borst en zei: ‘Ben jij even een slimmerik? Wat is er met je aan de hand? Kun je geen meisje krijgen?’
‘Ik had er één maar ben haar kwijtgeraakt,’ zei Burton. Dat was niet helemaal waar. Hij was er niet zeker van wat Alice van plan was. Hij begreep maar niet waarom zij bij zijn groep bleef als zij zo van afschuw en walging was vervuld. Misschien kwam het omdat zij aan het kwaad dat zij kende de voorkeur gaf boven het kwaad dat zij niet kende. Op het ogenblik voelde hij zelf alleen maar afkeer om haar stupide gedrag, maar hij wilde niet dat zij wegging. De liefdesroes, die hij de vorige nacht had ondervonden, was dan wel misschien door de drug veroorzaakt, maar hij voelde nog steeds de nawerking ervan. Maar waarom vroeg hij deze vrouw dan zich bij hen aan te sluiten? Misschien deed hij het om Alice jaloers te maken. Misschien was het om een vrouw achter de hand te hebben als Alice hem vanavond afwees. Misschien ... hij wist eigenlijk niet waarom.
Alice stond op de oever met haar tenen bijna in het water. De oever lag op dit punt maar een paar centimeter boven het water. Het korte gras, dat op de vlakte groeide, liep tot in het water door en vormde een stevige mat op de rivierbodem. Zover hij kon lopen, kon Burton het gras onder zijn voeten voelen. Hij gooide de zeep op de oever, zwom ongeveer vijftien meter van de oever vandaan en dook onder. Hier werd de stroom plotseling sterker en het was er ook veel dieper. Hij zwom met open ogen omlaag totdat het licht verdween en zijn oren pijn deden. Hij bleef omlaag zwemmen en toen raakten zijn vingers de bodem. Ook daar groeide gras. Hij zwom terug naar de plaats waar het water tot aan zijn middel kwam en zag dat Alice haar kleren had uitgetrokken. Zij was dichter bij de oever maar zat op haar hurken zodat het water tot aan haar hals kwam. Zij zeepte haar hoofd en gezicht in.
Hij riep naar Frigate: ‘Waarom kom je er ook niet in?’
‘Ik pas op de gralen,’ zei Frigate.
‘Heel goed!’
Burton vloekte binnensmonds. Hij had hieraan moeten denken en iemand als bewaker moeten aanwijzen. Hij was in werkelijkheid niet zo’n goede leider. Hij had de neiging de dingen op hun beloop te laten zodat de zaak in het honderd liep. Geef het maar toe. Op aarde had hij aan het hoofd van veel expedities gestaan en geen daarvan had zich door prestatie of krachtig leiderschap onderscheiden.
Toch had hij het er in de Krimoorlog, toen hij aan het hoofd van Beatson’s Irregulars stond, die de wilde Turkse cavalerie, de Bashi-Bazouks drilde, er lang niet slecht afgebracht, feitelijk veel beter dan de meeste anderen. Hij hoefde zich dus geen verwijten te maken...
Lev Ruach klom uit het water en veegde met zijn handen over zijn broodmagere lichaam om de druppels te verwijderen. Ook Burton kwam eruit en ging naast hem zitten. Alice draaide haar rug naar hem toe en of dit opzettelijk was of niet kon hij natuurlijk niet weten.
‘Het is niet alleen het weer jong zijn, dat ik zo prettig vind,’ zei Lev in zijn Engels met zwaar accent. ‘Het komt omdat ik dit been weer terug heb.’
Hij klopte op zijn rechterknie.
‘Ik raakte het op mijn vijftigste bij een verkeersongeluk op een klaverblad in New Jersey kwijt.’
Hij lachte en zei: ‘Er zat een stuk ironie in de situatie, die sommigen misschien het noodlot noemen. Ik was twee jaar tevoren door Arabieren gevangen genomen toen ik in de woestijn, in de staat Israël, naar mineralen zocht...’