De doortocht duurde ongeveer dertig minuten. Sommigen maakten zich er zorgen over — ongetwijfeld waren Frigate en Ruach bezorgd — maar ook werden zij er allen door opgebeurd. De verveling en gemelijkheid waren — tenminste tijdelijk — verdwenen.
De Hadji kwam in de zonneschijn op een ander meer uit. Dit was ongeveer zes kilometer breed en strekte zich zover zij konden zien, naar het noorden uit. De bergen weken abrupt naar achteren en de vlakten aan beide zijden herkregen hun gebruikelijke breedte van anderhalve kilometer.
Er lagen ongeveer vijftig vaartuigen, variërend van uitgeholde pijnboomstammen tot bamboeschepen met twee masten. De meeste ervan leken zich met vissen op te houden. Op anderhalve kilometer afstand aan de linkeroever stond de alom tegenwoordige graalsteen en langs de oever stonden donkere gestalten. Op de vlakte en heuvels achter hen stonden bamboehutten van het gebruikelijke type, dat Frigate Neo-Polynesisch of soms post-mortem Oeverarchitectuur noemde.
Op de rechteroever op ongeveer achthonderd meter van de uitgang van het ravijn stond een groot, uit houten blokken opgebouwd fort. Ervoor lagen tien door houten balken gescheiden haventjes, waarin een verscheidenheid van grote en kleine boten lag. Een paar minuten na de verschijning van De Hadji begonnen trommels te roffelen. Deze waren van holle, houten blokken of vaten waarop gelooide vissenhuid of menselijke huid gespannen was, gemaakt. Er stond al een menigte voor het fort, maar een groot aantal mensen zwermde uit het fort en een aantal liep erachter naar buiten. Zij bemanden de boten en deze voeren het water op. Aan de linkeroever waren donkere gestalten bezig met het te water laten van holle boomstammen, kano’s en bootjes met een mast. Het zag ernaar uit dat beide oevers in wedijver met elkaar boten uitzonden om zich het eerst van De Hadji meester te maken. Burton bleef de boot op de gewone wijze laveren, waarbij hij verschillende malen tussen de andere boten doorvoer. De mannen aan de rechterkant waren het dichtst genaderd. Zij waren blank en goed bewapend, maar deden geen poging hun boot te gebruiken. Een man, die op de voorsteven van een oorlogskano met dertig roeiers stond, schreeuwde hem in het Duits toe zich over te geven.
‘Wij zullen jullie niets doen!’
‘Wij komen in vrede!’ brulde Frigate naar hem. ‘Dat weet hij!’ zei Burton. ‘Het is duidelijk dat we hem met zo weinig mensen niet zullen aanvallen.’
Aan beide zijden van De Rivier sloegen nu trommels. Het klonk alsof de oevers van het meer wemelden van de trommels. De oevers wemelden stellig van mannen, die allen bewapend waren. Andere boten werden naar buiten gebracht met het doel hen te onderscheppen. Achter hen lagen de boten die het eerst voor de achtervolging waren uitgevaren, maar zij verloren terrein. Burton aarzelde. Zou hij De Hadji keren en door het kanaal terugvaren om daarna bij nacht terug te komen? Het zou een gevaarlijke manoeuvre worden omdat de zevenduizend meter hoge wanden het licht van de schitterende sterren en gaswolken zouden tegenhouden. Zij zouden bijna blind zijn. Bovendien scheen zijn vaartuig sneller te zijn dan alles wat de vijand op het water had, dat wil zeggen, tot dusverre. In de verte kwamen hoge zeilen snel naderbij, maar zij hadden de wind en de stroom mee en als hij ze kon ontlopen zouden zij hem dan kunnen inhalen als zij ook moesten laveren?
Alle schepen die hij tot dusverre had gezien waren zwaar bemand en dat vertraagde hun vaart. Zelfs een boot met dezelfde mogelijkheden als De Hadji zou haar niet kunnen bijhouden als zij vol soldaten zat. Hij besloot de stroomopwaartse koers aan te houden. Tien minuten later, toen De Hadji scherp aan de wind zeilde, kruiste nog een grote oorlogskano zijn pad. Deze had aan voor- en achtersteven een klein dek, terwijl aan iedere kant zestien roeiers zaten. Op elk dek stonden twee mannen naast een katapult, die op een houten onderstuk was gemonteerd. De twee op de boeg plaatsten een rond voorwerp, waaruit rook opsteeg, in de slinger van de katapult. Eén trok de pal weg en de arm van de machine sloeg tegen de kruisbalk. De kano trilde en er was een korte pauze in het diepe ritmische gebrom van de roeiers. Het rokende voorwerp vloog in een hoge boog tot het ongeveer zes meter voor De Hadji met groot lawaai en veel zware rook, die snel door de bries werd weggevaagd, ontplofte.
Een paar vrouwen gilden en een man schreeuwde. Hij bedacht dat er zwavel in dit gebied moest zijn omdat zij anders niet in staat zouden zijn geweest kruit te maken. Hij riep naar Loghu en Esther om de helmstok over te nemen. Beide vrouwen waren bleek, maar schenen toch voldoende kalm te zijn, hoewel geen van beiden ooit een bomontploffing had meegemaakt.
Gwenafra was in het voorkasteel gebracht. Alice had een taxisboog in haar hand en droeg een bundel speren in een riem op haar rug. Haar bleke huid contrasteerde fel met de rode lippenstift en groene oogschaduw. Zij had echter minstens tien zeegevechten meegemaakt en haar zenuwen waren even gehard als de krijtrotsen van Dover. Bovendien was zij de beste boogschutter van allemaal. Burton was met een vuurwapen een uitstekend scherpschutter maar het ontbrak hem aan oefening met de boog. Kazz kon de rivierdraakhoornenboog zelfs nog verder terugtrekken dan Burton, maar zijn scherpschutterskwaliteiten waren abominabel. Frigate beweerde dat Kazz nooit een goed schutter zou worden omdat het hem, evenals de meeste voorhistorische mensen, aan ontwikkeling van het perspectivische gevoel ontbrak.
De mannen aan de katapult legden geen andere bom op het apparaat. Blijkbaar was de bom een waarschuwing om te stoppen geweest maar Burton was niet van plan voor wat dan ook te stoppen. Hun achtervolgers hadden hem meerdere malen onder pijlen kunnen bedelven. Dat zij dit niet hadden gedaan, betekende dat zij de bemanning van De Hadji levend in handen wilden krijgen.
Met hoogopspattend boegwater en in de zon glinsterende peddels voer de kano dicht langs de achtersteven van De Hadji, waarbij de roeiers eenstemmig bromden. De twee mannen op het voordek sprongen van de kano af en deze schommelde hevig. Een man raakte met zijn vingertoppen de rand van het dek en plonsde daarna in het water. De ander kwam op zijn knieën op de rand terecht. Hij hield een bamboemes tussen de tanden geklemd en in zijn riemen zaten twee scheden, één met een kleine, stenen bijl en een andere met een hoornvisstiletto. Terwijl hij zich aan de natte plankenvloer trachtte vast te grijpen staarde hij één enkel ogenblik in Burton’s ogen omhoog. Zijn haar was blond, zijn ogen waren lichtblauw en hij had een mooi, klassiek gezicht. Zijn bedoeling was waarschijnlijk één of twee bemanningsleden te verwonden en dan van de boot af te duiken met misschien een vrouw in zijn armen. Terwijl hij de bemanning van De Hadji bezighield, zouden zijn kameraden naderbij roeien, De Hadji enteren en het schip overstromen en dat zou dan het einde zijn.
Hij had niet veel kans zijn plan tot uitvoering te brengen. Waarschijnlijk wist hij dit en kon het hem niet schelen. De meeste mensen waren nog steeds bang voor de dood omdat de angst in hun lichaamscellen ingebed lag en zij instinctief reageerden. Enkelen hadden hun angst overwonnen en anderen hadden die nooit gekend. Burton stapte naar voren en sloeg de man met zijn bijl tegen de slaap. De man opende zijn mond en het mes viel eruit. Hij zakte met het gezicht omlaag op het dek in elkaar. Burton raapte het mes op, ontdeed de man van zijn riem en schoof hem met zijn voet het water in.
Daarop volgde een gebrul van de mannen in de oorlogskano, die bezig was te keren. Burton zag dat de oever snel naderbijkwam en gaf orders overstag te gaan. Het schip zwenkte rond en de gaffel zwaaide over het dek. Weer voeren zij schuins dwars over De Rivier, terwijl een dozijn boten hen snel tegemoetkwam. Drie ervan waren boomstamkano’s waarin vier mannen zaten, vier ervan waren grote oorlogskano’s en vijf waren schoeners met twee masten. Deze laatste hadden een aantal katapults aan boord en vele mannen aan dek.