‘Voor ons,’ zei de andere man in het Engels. ‘Vergeet niet, Hermann, dat ik hierover net zoveel te vertellen heb als jij.’
Göring gniffelde en zei: ‘Natuurlijk! Ik gebruikte alleen maar het koninklijke Ik, bij wijze van spreken. Goed dan, wij. Als jullie zweren ons te dienen — en jullie zullen veel beter af zijn als je dat doet — zweer je trouw aan mij Hermann Göring en aan de voormalige koning van het oude Rome, Tullius Hostilius.’
Burton bekeek de man nauwlettend. Zou hij inderdaad de legendarische koning van het oude Rome kunnen zijn? Van het Rome toen dit nog een klein dorp was dat door andere Italiaanse stammen zoals de Sabijnen, de de Aequi en de Volsci werd bedreigd, welke volksstammen op hun beurt weer door de Ombriërs werden opgedreven, terwijl de Ombriërs op hun beurt onder druk van de machtige Etruskiërs stonden? Was dit echt Tullius Hostilius, de oorlogszuchtige opvolger van de vredelievende Numa Pompilius? Er was niets dat deze man van duizend andere mannen, die Burton in de straten van Siena gezien had, onderscheidde. Als hij echter degene was die hij beweerde te zijn, zou hij historisch en taalkundig gezien een ware schatkamer zijn. Hij zou dit stellig zijn omdat hij zelf waarschijnlijk Etruskiër was en die taal en bovendien voor-klassiek Latijn en Sabijns en misschien ook het in Campanië gesproken Grieks kende. Hij zou misschien zelfs Romulus, de vermoedelijke stichter van Rome, gekend hebben. Wat zou deze man al niet kunnen vertellen!
‘Wel?’ vroeg Göring.
‘Wat moeten we doen als we ons bij jullie aansluiten?’ vroeg Burton.
‘In de eerste plaats moet ik... moeten we er zeker van zijn dat je een man bent van het kaliber dat we nodig hebben. Met andere woorden, een man die zonder aarzelen onmiddellijk elk bevel dat wij geven uitvoert. We zullen een kleine proef nemen.’
Hij gaf een bevel en even later werd een groepje mannen naar voren gebracht. Ze waren allen broodmager en verminkt.
‘Dit stelletje werd gewond in onze steengroeven of bij het bouwen van onze muren,’ zei Göring, ‘behalve twee, die gevangen werden toen zij probeerden te ontsnappen. Zij zullen hun straf moeten ondergaan. Zij zullen allen gedood worden omdat zij nu nutteloos zijn. Aarzel dus niet hen te doden en ons je besluit om ons te dienen, te laten zien.’ Hij voegde hieraan toe: ‘Bovendien zijn het allen joden. Waarom zou je je iets van hen aantrekken?’
Campbell, de man met het rode haar, die Gwenafra in De Rivier had geworpen, stak Burton een grote knuppel waarop hoornstenen messen waren aangebracht, toe. Twee bewakers grepen een slaaf en dwongen hem op zijn knieën. Het was een grote, blonde man met blauwe ogen en een Grieks profiel. Hij staarde Göring woest aan en spuwde naar hem.
Göring lachte. ‘Hij bezit al de arrogantie van zijn ras. Ik zou hem kunnen reduceren tot een trillende, schreeuwende hoop vlees, die om zijn dood smeekt, als ik daar zin in had, maar ik geef niet zoveel om marteling. Mijn landgenoot zou hem graag aan de vuurproef onderwerpen, maar ik ben in de grond van mijn hart humanist.’
‘Ik dood om mijn leven of dat van anderen, die bescherming nodig hebben, te verdedigen,’ zei Burton, ‘maar ik ben geen moordenaar.’
‘Als je deze jood doodt, kun je dat als een daad van zelfverdediging beschouwen,’ antwoordde Göring. ‘Als je het niet doet ga je er in ieder geval aan, alleen duurt het dan veel langer.’
‘Ik doe het niet,’ zei Burton.
Göring zuchtte. ‘Engelsen! Wel, ik zou je liever aan mijn kant hebben, maar als je niet rationeel wilt handelen, dan zij het zo. En jij?’ zei hij tegen Frigate. Frigate, die nog steeds hevige pijn leed, zei: ‘Je as kwam op een vuilnishoop in Dachau terecht als gevolg van wat je deed en wat je was. Ga je dezelfde misdaden op deze wereld herhalen?’
Göring lachte en zei: ‘Ik weet wat er met me gebeurde. Genoeg joodse slaven hebben me dat verteld.’
Hij wees naar Monat. ‘Wat voor gedrocht is dat?’
Burton legde het uit. Göring keek nadenkend en zei: ‘Ik zou hem niet kunnen vertrouwen. Hij gaat naar het slavenkamp. Jij daar, aapmens, wat zeg jij ervan?’
Tot Burton’s verbazing stapte Kazz naar voren. ‘Ik dood voor jou, ik wil niet slaaf zijn.’ Hij nam de knots, terwijl de bewakers hun speren op hem gericht hielden voor het geval hij andere ideeën over het gebruik ervan had. Van onder zijn vooruitstekende voorhoofdsbeenderen staarde hij hen moordlustig aan en hief toen de knots op. Er klonk een luid gekraak en de slaaf viel voorover in de modder. Kazz gaf de knots aan Campbell terug en ging aan de kant staan.
Hij keek Burton niet aan.
Göring zei: ‘Alle slaven worden vanavond bijeengebracht om ze te laten zien wat er met hen gebeurt als ze proberen weg te lopen. De vluchtelingen zullen een tijdje worden geroosterd en dan uit hun lijden worden verlost. Mijn geachte collega zal persoonlijk de knots hanteren. Hij houdt van dat soort werk.’
Hij wees naar Alice. ‘Ik neem die daar.’
Tullius stond op. ‘Nee, nee, ik wil haar hebben. Neem jij de anderen, Hermann. Je kunt ze allebei krijgen, maar haar wil ik erg graag hebben. Ze ziet er als een, hoe noem je dat, aristocrate uit. Een... koningin?’
Burton brulde, rukte de knots uit Campbell’s hand en sprong op tafel. Göring viel achterover en de punt van de knots miste zijn neus op een haar na. Tegelijkertijd wierp de Romein een speer naar Burton en verwondde hem in de schouder. Burton hield de knots vast, draaide zich snel om en sloeg het wapen uit Tullius’ hand.
Schreeuwend besprongen de slaven hun bewakers. Frigate rukte een speer los en sloeg het uiteinde ervan tegen Kazz’ hoofd. Kazz zakte in elkaar. Monat trapte een bewaker in het kruis en raapte zijn speer op.
Hierna herinnerde Burton zich niets meer. Hij werd enkele uren voor het invallen van de schemering wakker. Zijn hoofd deed nog meer pijn dan tevoren. Zijn ribben en beide schouders kon hij van de pijn niet bewegen. Hij lag op een door houtblokken ommuurd terrein op het gras. De middellijn van het terreintje was ongeveer dertig meter. Vijf meter boven het gras was tegen de binnenzijde van de muur een houten looppad aangebracht, waarop gewapende bewakers heen en weer liepen.
Hij kreunde toen hij rechtop ging zitten. Frigate, die dicht bij hem op de hurken zat, zei: ‘Ik was bang dat je nooit meer bij zou komen.’
‘Waar zijn de vrouwen?’ vroeg Burton. Frigate begon te snikken. Burton schudde zijn hoofd en zei: ‘Hou op met snotteren. Waar zijn ze?’
‘Waar, verdomme, denk je dat ze zijn?’ zei Frigate. ‘O, mijn God!’
‘Denk niet aan de vrouwen. Je kunt niets voor hen
doen, nu niet tenminste. Waarom hebben ze me niet gedood nadat ik Göring had aangevallen?’
Frigate veegde zijn tranen af en zei: ‘Geen flauw idee. Misschien bewaren ze jou en mij voor het vuur, als afschrikwekkend voorbeeld. Ik wou maar dat ze ons gedood hadden.’
‘Wat, nog maar zo kort in het paradijs en je wilt er al weer uit?’ zei Burton. Hij begon te lachen maar hield daar gauw mee op vanwege de pijnscheuten in zijn hoofd.
Burton sprak met Robert Spruce, een Engelsman die in 1945 in Kensington geboren was. Spruce zei dat Göring en Tullius minder dan een maand geleden de macht hadden gegrepen. Voorlopig lieten zij hun buren met rust. Uiteindelijk zouden zij natuurlijk proberen de aangrenzende gebieden te veroveren en ook het gebied van de Onondaga Indianen aan de overkant van De Rivier. Tot dusverre was er geen slaaf ontsnapt die het nieuws van Göring’s bedoelingen had kunnen verspreiden.
‘Maar de mensen aan de grenzen kunnen zelf zien dat er muren door slaven gebouwd worden,’ zei Burton.
Spruce grinnikte wrang en zei: ‘Göring heeft het gerucht verspreid dat het allemaal joden zijn en dat hij alleen maar joden in slavernij wil brengen. Wat kan het hun dus schelen? Zoals je zelf kunt zien is het niet waar. De helft van de slaven bestaat uit niet-joden.’