Hij had geen tijd om naar de hut terug te gaan en de anderen wakker te maken. Als hij een ogenblik langer wachtte zou hij in de val zitten.
Hij draaide zich om, holde De Rivier in en begon naar de andere oever op ongeveer twee kilometer afstand te zwemmen, maar hij had niet meer dan dertig meter afgelegd toen hij de aanwezigheid van een reuzemassa boven zich bespeurde. Hij draaide zich op zijn rug om naar boven te kijken. Daar zag hij alleen de sterren.
Maar toen kwam vijftien meter boven hem uit de lucht een schijf met een doorsnee van ongeveer twintig meter, die een deel van de hemel verduisterde. De schijf verdween bijna onmiddellijk maar kwam opnieuw ongeveer zes meter boven hem te voorschijn.
Zij hadden dus middelen om ’s nachts op afstand waar te nemen en hadden hem op zijn vlucht gesnapt.
‘Smeerlappen!’ schreeuwde hij naar Hen. ‘Jullie krijgen me in geen geval!’
Hij dook met het hoofd omlaag en zwom recht naar beneden. Het water werd kouder en zijn trommelvliezen begonnen te steken. Hoewel hij zijn ogen open had kon hij niets zien. Plotseling werd hij door een drukgolf weggeduwd en hij wist dat de druk door de waterverplaatsing van een groot voorwerp was veroorzaakt.
Het luchtschip was hem nagedoken.
Er was maar één ontsnappingsmogelijkheid. Zij konden zijn dode lichaam krijgen, maar dat zou dan ook alles zijn. Hij kon opnieuw aan Ze ontsnappen, ergens langs De Rivier weer tot leven komen en Ze op deze wijze opnieuw te slim af zijn en terugslaan.
Hij opende zijn mond en ademde zowel door neus als mond diep in.
Het water verstikte hem. Alleen door uiterste inspanning kon hij zich weerhouden zijn lippen te sluiten en te trachten de dood, die hem omsloot, te bevechten. Met zijn verstand wist hij dat hij opnieuw zou leven maar zijn lichaamscellen wisten het niet. Zij vochten voor het leven op ditzelfde ogenblik en niet om een verstandelijk beredeneerde toekomst te behouden. Uit zijn door het water verstikte keel ontlokten zij een schreeuw van wanhoop.
HOOFDSTUK 22
‘Jaaaah!’
De kreet deed hem van het gras opveren alsof hij van een trampoline omhooggesprongen was. In tegenstelling tot zijn eerste verrijzenis was hij niet zwak en verbijsterd. Hij wist wat hij kon verwachten. Hij zou op de grazige oevers van De Rivier dicht bij een graalrots ontwaken, maar hij was niet voorbereid op reuzen die om hem heen slag leverden.
Zijn eerste gedachte was een wapen te zoeken. Behalve de graal die altijd bij een herrezene aanwezig was en de stapel doeken van verschillende afmetingen, kleur en dikte, was er niets bij de hand. Hij nam een stap, greep het handvat van de graal en wachtte af. Als het moest zou hij de graal als knots gebruiken. De graal was licht maar erg hard en praktisch onverwoestbaar.
De monsters om hem heen zagen er evenwel uit alsof zij de hele dag afgetuigd konden worden zonder er iets van te voelen.
De meesten van hen waren minstens twee en een halve meter groot en enkelen waren zeker groter dan drie meter. Hun massieve, zwaar gespierde schouders waren meer dan een meter breed. Hun lichamen waren menselijk — of tenminste ten naaste bij — en hun blanke huid was met lang, roodachtig of bruin haar bedekt. Zij waren niet zo behaard als een chimpansee maar veel sterker dan enig ander mens die hij ooit had gezien en hij had enkele opmerkelijk harige menselijke wezens gekend.
Hun gezichten bezorgden hun evenwel een onmenselijke en vreesaanjagende aanblik, in het bijzonder nu zij allen van strijdwoede gromden. Onder een laag voorhoofd hadden zij een benen rand die zonder inkeping boven de ogen doorliep, naar beneden boog en vervolgens twee o’s formeerde. Hoewel de ogen even groot als de zijne waren leken zij in verhouding tot het brede gezicht waarin zij stonden klein. De jukbeenderen staken sterk naar voren en bogen van daaruit scherp naar binnen. De reusachtige neus verschafte deze reuzen de aanblik van neusapen.
Op een ander tijdstip zou Burton zich er misschien vrolijk over hebben gemaakt maar nu niet. Het gebrul dat uit hun reusachtige borst klonk was even zwaar als dat van een leeuw en de geweldige tanden zouden een beer tweemaal doen nadenken alvorens aan te vallen. Hun vuisten die even groot als zijn hoofd waren omklemden knuppels die even lang en dik als wagenbomen of stenen bijlen waren. Zij zwaaiden met hun wapens naar elkaar en als het raak was braken vlees en beenderen met een gekraak dat even luid was als het splijten van boomstammen. Soms braken de knuppels ook.
Burton kon een ogenblik om zich heen kijken. Het licht was zwak, de zon was maar half boven de bergtoppen aan de overkant van De Rivier gerezen. De lucht was veel kouder dan hij tot dusverre op deze planeet had meegemaakt, behalve bij zijn mislukte pogingen om de top van de steile berghellingen te beklimmen.
Toen keek een van de overwinnaars in een tweegevecht op zoek naar een nieuwe vijand om zich heen en zag hem.
Hij sperde zijn ogen open. Een ogenblik zag hij er even geschrokken uit als Burton bij het ontwaken. Misschien had hij nog nooit een schepsel als Burton gezien, evenmin als Burton er een als hem had gezien. Als dat al zo was kostte het hem niet veel tijd zijn verbazing te boven te komen. Hij brulde, sprong over het verminkte lichaam van zijn tegenstander heen en stormde naar Burton toe, waarbij hij een bijl ophief die een olifant had kunnen vellen.
Burton nam de vlucht met zijn graal in een hand. Als hij deze verloor zou hij net zo goed meteen kunnen sterven. Zonder graal zou hij van honger omkomen of zijn leven op vis en bamboespruiten moeten rekken.
Hij haalde het bijna. Voor hem verscheen een opening en hij snelde tussen twee titanen, die de armen om elkaar heen geslagen hadden en zich inspanden elkaar omver te werpen en een ander, die onder een regen van slagen die hem door een vierde met een knuppel werden toegediend, achteruitweek. Net toen hij er bijna door was vielen de twee worstelaars over hem heen. Hij liep zo snel dat hij niet rechtstreeks onder hen terechtkwam maar de zwaaiende arm van een van hen raakte zijn linker hiel. De slag was zo hard dat zijn voet tegen de grond verbrijzeld werd en dit stuitte onmiddellijk zijn vaart. Hij viel voorover en schreeuwde het uit. Zijn voet was gebroken en door zijn gehele been waren spieren afgescheurd.
Niettemin probeerde hij op te staan en naar De Rivier te strompelen. Als hij er eenmaal in was kon hij wegzwemmen als hij tenminste van pijn niet bewusteloos raakte. Hij nam twee sprongetjes op zijn rechtervoet maar werd van achteren beetgegrepen.
Hij werd in de lucht omhooggegooid en werd nog voor hij begon te vallen weer opgevangen.
De titaan hield hem met één hand op armlengte voor zich. De enorme, krachtige vuist was om Burton’s borst gekneld. Burton kon nauwelijks ademhalen en zijn ribben dreigden het te begeven.
Ondanks alles had hij zijn graal niet laten vallen. Hij sloeg deze nu tegen de schouder van de reus. Heel gemakkelijk, alsof hij een vlieg wegjoeg, tikte de reus met zijn bijl tegen de metalen bus en de graal werd uit Burton’s greep gerukt.
De kolos grinnikte en boog zijn arm om Burton dichterbij te brengen. Burton woog tachtig kilo maar de arm trilde niet van inspanning.
Een enkel ogenblik keek Burton recht in de lichtblauwe ogen die in de benige cirkels verzonken lagen. De neus was met vele gebarsten aderen doorgroefd. De lippen puilden naar voren als gevolg van de ronde, vooruitstekende kaak en niet zoals hij eerst had gedacht omdat de lippen zo dik waren.
De titaan brulde en hief Burton boven zijn hoofd. Burton hamerde met zijn vuisten op de reusachtige arm hoewel hij wist dat het niets hielp. Hij had echter geen zin zich als een gevangen konijn te onderwerpen. Zelfs terwijl hij daarmee bezig was nam hij, hoewel niet met zijn volle aandacht, verschillende dingen in zijn omgeving waar.
Op het ogenblik dat hij ontwaakte was de zon juist bezig achter de bergtoppen vandaan te komen. Hoewel de tijd die er verstreken was vanaf het ogenblik dat hij was opgestaan maar een paar minuten bedroeg, zou de zon nu boven de toppen moeten zijn gestegen. Dat was niet het geval. De zon hing op precies dezelfde hoogte als op het tijdstip dat hij haar voor de eerste maal had gezien. Bovendien liet een lichte helling van het dal een uitzicht over minstens vijf kilometer toe. De graalrots naast hem was de laatste. Daarachter lagen alleen de vlakte en De Rivier.