Выбрать главу

Andere zaken daargelaten was oorlog — tenminste volgens sommigen — in dit oord een goede zaak! Hij gaf smaak aan het leven en verjoeg de verveling. De hebzucht en agressiviteit van de mens hadden ook kanten die de moeite waard waren.

Na het avondeten was iedere man en vrouw vrij om te doen wat hij of zij wilde, zolang zij geen plaatselijke wetten overtraden. Hij kon de sigaretten of de drank, door zijn graal geleverd, ruilen of de vis die hij in De Rivier had gevangen voor een betere boog met pijlen verkopen. De ruilhandel omvatte vele zaken zoals: vaatwerk, tafels en stoelen, bamboefluiten, stenen trompetten, trommels met menselijke of vishuid, zeldzame stenen (die echt zeldzaam waren), halssnoeren gemaakt van de mooi gevormde en gekleurde beenderen van de Diepriviervis of van jade of gesneden hout, spiegels uit lavaglas, sandalen en schoenen, houtskooltekeningen, het zeldzame en kostbare bamboepapier, inkt en visbeenpennen, hoeden uit het lange en taaivezelige heuvelgras, snorrebotten, kleine wagentjes waarmee men de heuvel kon afrijden, harpen uit hout met snaren uit de ingewanden van de ‘draakvis’, eiken ringen voor vingers en tenen, lemen beeldjes en andere nuttige of siervoorwerpen.

Later was er natuurlijk het minnespel dat Burton en zijn hutgenoten voorlopig werd ontzegd. Slechts nadat zij als volledige burgers waren aanvaard, zou hun worden toegestaan in afzonderlijke huizen met een vrouw te wonen.

John Collop was een kleine, magere jongeman met lang, blond haar, een smal maar prettig gezicht en grote, blauwe ogen met bijzonder lange, opkrullende zwarte oogharen. Tijdens zijn eerste gesprek met Burton had hij, nadat hij zich had voorgesteld gezegd: ‘Ik werd in 1625 uit de duisternis van mijn moeders schoot — van wie anders? — in het licht van de God van de Aarde bevrijd. Veel te vlug daalde ik weer in de schoot van Moeder Natuur af, in het vertrouwen en de hoop op herrijzenis, waarin ik zoals je ziet niet teleurgesteld ben. Ik moet echter wel bekennen dat dit leven na de dood niet het leven is dat de dominees me lieten verwachten, maar hoe hadden zij ook de waarheid moeten weten, arme blinden, schepsels die de blinden moesten leiden!’

Het duurde niet lang voordat Collop hem vertelde dat hij lid van de Kerk van de Tweede Kans was.

Burton trok zijn wenkbrauwen op. Hij had deze nieuwe godsdienst op veel plaatsen langs De Rivier ontmoet. Hoewel Burton zelf een ongelovige was, stelde hij zich tot taak iedere godsdienst grondig te onderzoeken. Als je het geloof van een man kende, kende je hem minstens voor de helft. Als je zijn vrouw kende, kende je zijn andere helft.

De Kerk had enkele eenvoudige dogma’s, waarvan sommige op feiten, maar de meeste op gissingen, hoop en verlangens waren gebaseerd. Hierin verschilden zij niet van de godsdiensten die op aarde ontstaan waren.

De aanhangers van de Tweede Kans hadden echter één voordeel boven welke aardse godsdienst dan ook. Zij hadden geen moeite te bewijzen dat de doden konden worden opgewekt en dat niet slechts eenmaal maar vaak.

‘Maar waarom heeft de mensheid een Tweede Kans gekregen?’ zei Collop met zijn zachte, ernstige stem. ‘Heeft zij het verdiend? Nee. Op een paar uitzonderingen na zijn de mensen gemeen, armzalig, kleingeestig, vals, buitengewoon egoïstisch en in het algemeen een twistziek, walgelijk zootje. De goden — of God — zouden bij het zien ervan moeten overgeven maar in dit goddelijk braaksel ligt een korreltje mededogen, als u me deze beeldspraak wilt verontschuldigen. De mens, hoe diep gezonken hij ook is, draagt een zilveren draad van het goddelijke in zich. Het is geen ijdel gezegde dat de mens naar Gods beeld werd geschapen. In de slechtsten onder ons ligt iets dat de moeite van het redden waard is en uit dit iets kan de nieuwe mens geschapen worden.

‘Wie ons deze nieuwe gelegenheid om onze ziel te redden geschonken heeft, kent deze waarheid. Wij zijn in dit Rivierdal — op deze vreemde planeet en onder vreemde hemelen — neergezet om aan onze verlossing te werken. Ik weet niet wat onze tijdslimiet is en de leiders van mijn Kerk gissen hier zelfs niet naar. Misschien is het een eeuwigheid of misschien maar honderd of duizend jaar maar we moeten gebruik maken van welke tijd we ook toegemeten krijgen, mijn vriend.’

Burton zei: ‘Werd jij niet geofferd op het altaar van Odin door Noormannen die vasthielden aan hun oude geloof ook al is deze wereld niet het Walhalla dat hun door hun priesters werd beloofd? Geloof je niet dat jouw gepreek voor hen verloren tijd en moeite was? Zij geloven in dezelfde oude goden, met als enig verschil enkele kleine aanpassingen aan de hier heersende omstandigheden, net zoals jij aan je oude geloof vasthoudt.’

‘De Noormannen hebben geen verklaring voor hun nieuwe omgeving,’ zei Collop, ‘maar ik wel. Ik heb een redelijke verklaring en dat is er een die de Noormannen tenslotte ook zullen aanvaarden om er even vurig als ik in te geloven. Mij hebben ze gedood, maar een ander lid van de Kerk met meer overredingskracht zal komen en met hen spreken voordat zij hem op de houten schijf van hun afgodsbeeld neerleggen en zijn hart doorsteken. Als hij ze er niet van afbrengt zal de volgende missionaris dit doen.

‘Het is waar dat op aarde het bloed der martelaren het zaad der Kerk was en hier geldt dit zelfs nog sterker. Als je een man vermoordt om hem tot zwijgen te brengen, duikt hij ergens anders langs De Rivier weer op. Een man die honderdduizend kilometer verder tot martelaar is gemaakt, komt hier de vorige martelaar vervangen. Tenslotte zal de Kerk het winnen. Dan zullen de mensen deze zinloze, haatverwekkende oorlogen beëindigen en aan het echte werk, het enige werk dat de moeite waard is, het werven van verlossing, beginnen.’

‘Wat je over martelaren hebt gezegd geldt voor iedereen met een idee,’ zei Burton. ‘Een goddeloos mens die gedood wordt duikt ook op om zijn zonden elders te bedrijven.’

‘Het goede zal zegevieren; de waarheid overwint altijd,’ zei Collop.

‘Ik weet niet in hoeverre je op Aarde in je bewegingsvrijheid beperkt was, of hoelang je leven duurde,’ zei Burton, ‘maar beide moeten wel erg beperkt zijn geweest om je zo blind te maken. Ik weet wel beter.’

Collop zei: ‘De Kerk is niet alleen op geloof gefundeerd. Zij heeft iets zeer feitelijks, zeer tastbaars, waarop zij haar leer grondvest. Vertel me eens, vriend Abdul, heb jij ooit wel eens gehoord van iemand die dood is verrezen?’

‘Dat is een paradox!’ riep Burton uit. ‘Wat bedoel je — dood verrezen?’

‘Er zijn minstens drie authentieke gevallen en nog vier andere waar de Kerk van heeft gehoord, maar niet in staat is geweest ze geldig te verklaren. Het ging om mannen en vrouwen die op de ene plaats bij De Rivier gedood werden en op een andere plaats weer terugkwamen. Vreemd genoeg waren hun lichamen herschapen maar zij droegen geen levensvlam. Nu, waarom gebeurde dat?’

‘Ik kan het me niet voorstellen!’ zei Burton. ‘Vertel jij het me maar. Ik luister wel want jij spreekt als iemand met gezag.’

Hij kon het zich wél voorstellen omdat hij hetzelfde verhaal al eens ergens anders had gehoord, maar hij wilde te weten komen of Collop’s verhaal met de andere klopte.

Het was dezelfde geschiedenis, tot de namen van de opgewekte doden toe.

Het verhaal luidde dat deze mannen en vrouwen door mensen die hen op aarde goed hadden gekend, waren geidentificeerd. Het waren allen volmaakte of bijna volmaakte mensen geweest en een van hen was op aarde inderdaad heilig verklaard. De theorie was dat zij een staat van heiligheid hadden verworven die het voor hen niet langer nodig maakte door het ‘vagevuur’ van de Rivierplaneet te gaan. Hun zielen waren naar een bepaalde plaats doorgereisd en hadden de overbodige bagage van hun menselijke gedaante achtergelaten.