‘Wat zijn dat?’ zei Burton, terwijl hij Collop’s arm greep.
‘Mijn vriend, je doet me pijn. Ten eerste, de graalrotsen eindigen, zodat er niets is waarop zij hun gralen met voedsel kunnen vullen. Ten tweede, de vlakte van het Rivierdal houdt plotseling op en De Rivier vervolgt haar loop tussen de bergen zelf door een afgrond van ijzige schaduw. Ten derde, wat daarachter ligt weet ik niet want niemand is teruggekomen om me dat te vertellen. Maar ik vrees dat zij aan hun einde kwamen zoals allen die zich aan overmoed bezondigen.’
‘Hoever weg ligt die afgrond waaruit geen terugkeer mogelijk is?’
‘Langs de loop van De Rivier ongeveer veertigduizend kilometer. Als je stug blijft doorzeilen kom je er misschien na een jaar of langer. Alleen de Almachtige Vader weet hoever je moet gaan voor je aan het einde van De Rivier komt. Waarschijnlijk ben je voor die tijd al van honger gestorven, want je zou na de laatste graalsteen levensmiddelen aan boord moeten nemen.’
‘Er is een manier om dat te weten te komen,’ zei Burton.
‘Je laat je dus door niets weerhouden, Richard Burton?’ zei Collop. ‘Je geeft je vruchteloze jacht op het materiële niet op terwijl je vol vuur op het spoor van het geestelijke zou moeten zijn?’
Burton greep Collop opnieuw bij de arm. ‘Je zei Burton?’
‘Ja, dat zei ik. Je vriend Göring vertelde me enige tijd geleden dat dat je ware naam was. Hij heeft me ook andere dingen over je verteld.’
‘Is Göring hier?’
Collop knikte en zei: ‘Hij woont hier nu ongeveer twee jaar op ongeveer een kilometer hier vandaan. We kunnen hem morgen opzoeken. Het zal je verheugen hoe hij veranderd is, dat weet ik wel. Hij heeft de ontbinding die door het droomgum op gang werd gebracht, overwonnen en zijn scherven tot een nieuwe, veel betere mens gevormd. In feite is hij nu leider van de Kerk van de Tweede Kans in dit gebied. Terwijl jij, mijn vriend, op zoek bent geweest naar de een of andere onbelangrijke graal buiten jezelf, heeft hij de Heilige Graal in zich gevonden. Hij is bijna aan waanzin ten onder gegaan, bijna in de boosaardige gewoonten van zijn aardse leven teruggevallen, maar door Gods genade en zijn oprechte wens zich de hem gegeven nieuwe mogelijkheden in het leven waardig te tonen, is hij... wel, je zult het morgen zelf zien en ik bid dat je van zijn voorbeeld iets zult leren.’
Collop weidde verder uit. Göring was bijna evenveel keren als Burton — gewoonlijk door zelfmoord — gestorven. Omdat hij niet bij machte was de nachtmerries en zelfverachting het hoofd te bieden, had hij telkens weer een kort en nutteloos respijt gekocht. Toen hij echter in dit gebied aankwam en hulp zocht bij Collop — de man die hij eens had vermoord — had hij overwonnen.
‘Ik sta versteld,’ zei Burton, ‘en ik ben blij voor Göring, maar ik heb andere doeleinden. Ik zou graag je belofte hebben dat je aan niemand mijn ware identiteit zult vertellen. Laat me Abdul ibn Harun blijven.’
Collop zei dat hij erover zou zwijgen, hoewel hij teleurgesteld was dat Burton Göring niet zou kunnen zien om zelf te oordelen wat geloof en liefde voor zelfs de meest hopeloze en ontaarde gevallen konden doen. Hij nam Burton mee tiaar zijn hut en stelde hem aan zijn vrouw, een kleine, fijngebouwde brunette, voor. Zij was heel gracieus en vriendelijk en stond erop samen met de twee mannen het plaatselijke hoofd, de valkotukkainen, te bezoeken. (Dit woord was de ter plaatse gebruikte platte uitdrukking voor witkop of grote baas.)
Ville Ahonen was een zeer grote, rustige man van weinig woorden, die geduldig naar Burton luisterde.
Burton onthulde maar de helft van zijn plan en zei, dat hij een boot wilde bouwen, zodat hij naar het einde van De Rivier kon reizen. Hij vertelde niet dat hij nog verder wilde gaan, maar Ahonen had blijkbaar anderen als hem ontmoet.
Hij glimlachte wijs en antwoordde dat Burton een vaartuig kon bouwen. De mensen in deze omgeving waren echter conservatief en geloofden niet in de ontbossing van het land. Eiken en pijnbomen moesten met rust gelaten worden maar bamboe was voor gebruik beschikbaar. Zelfs dit materiaal moest met sigaretten en drank worden gekocht. Het zou hem enige tijd kosten om hiervan uit zijn graal wat op te sparen.
Burton bedankte hem en ging weg. Later ging hij in een hut naast die van Collop naar bed maar hij kon niet in slaap komen.
Kort voor de komst van de onvermijdelijke regens, besloot hij de hut te verlaten. Hij wilde de bergen ingaan, onder een richel schuilen totdat de regens ophielden, de wolken verdwenen en de eeuwige maar zwakke zon zich weer deed gevoelen. Nu hij zo dichtbij zijn doel was, wilde hij niet door Hen verrast worden en het leek waarschijnlijk dat de Ethici hier agenten hadden geconcentreerd. Voorzover hij wist zou zelfs de vrouw van Collop een van Hen kunnen zijn.
Voor hij vijfhonderd meter gelopen had sloeg de regen op hem neer en de bliksem sloeg dichtbij in de grond. In het licht van de verblindende flits zag hij iets vlak voor en ongeveer zes meter boven hem trillend gedaante aannemen. Razendsnel draaide hij zich om en rende in de richting van een groepje bomen in de hoop dat Zij hem niet hadden gezien zodat hij zich daar zou kunnen verbergen. Als hij onopgemerkt bleef kon hij daarna de bergen ingaan. Als Zij iedereen hier in slaap hadden gebracht zouden Zij merken dat hij opnieuw verdwenen was...
HOOFDSTUK 29
‘We hebben langdurig en moeizaam jacht op je moeten maken, Burton,’ zei een man in het Engels.
Burton deed zijn ogen open. De overgang naar deze plaats was zo onverwacht dat hij ervan duizelde, maar dat duurde maar een ogenblik. Hij zat in een stoel van zeer zacht, veerkrachtig materiaal. De kamer had een volmaakte bolvorm; de wanden waren van een half doorzichtig, zeer lichtgroen materiaal. Aan alle kanten, voor, achter, boven en, als hij zich vooroverboog, beneden zich kon hij andere, bolvormige kamers zien. Hij raakte opnieuw verward omdat de andere kamers de wanden van zijn bol niet alleen maar raakten, zij doorsneden elkaar. Gedeelten van de andere kamers kwamen zijn kamer binnen maar werden dan zo kleurloos en helder dat hij ze nauwelijks kon onderscheiden.
Op de muur aan de andere kant van zijn kamer bevond zich een donkergroene ovaal. Deze boog met de wand mee. In het ovaal was een spookachtig woud afgebeeld. Een spookhert wandelde door het beeld. Uit het beeld kwam de geur van pijnbomen en rode kornoelje.
Tegenover hem zaten twaalf mensen in dezelfde stoelen als de zijne. Zes ervan waren mannen, zes vrouwen. Allen waren bijzonder knap van uiterlijk. Met uitzondering van twee, hadden allen zwart of donkerbruin haar en een diep gebronsde huid. Het haar van één man krulde zo sterk dat het bijna kroeshaar was. Een van de vrouwen had lang, golvend, blond haar dat in een knot was gewonden. Eén man had rood haar, rood als vossenbont. Hij was mooi met zijn onregelmatige trekken, zijn lange gebogen neus en donkergroene ogen.
Allen waren in zilverachtige of purperen blouses met korte, uitstaande mouwen, geplooide kragen, smalle, lichtgevende riemen, kilts en sandalen, gekleed. Zowel mannen als vrouwen hadden beschilderde vinger- en teennagels, met lippenstift aangezette lippen, oorringen en oogschaduw.
Boven het hoofd van ieder van hen, zodat hij bijna het haar raakte, draaide een veelkleurige bol van ongeveer vijftien centimeter middellijn. Zij tolden, schitterden en veranderden van kleur waarbij zij iedere kleurschakering van het spectrum doorliepen. Af en toe stootten de bollen lange, zeshoekige armen in groen, blauw, zwart of glanzend wit naar buiten. Deze armen zonken vervolgens ineen en werden dan door andere zeshoeken opgevolgd.
Burton keek omlaag. Hij was alleen in een zwarte doek, die om het middel was bevestigd, gekleed.
‘Ik zal je eerste vraag vóór zijn door je te zeggen dat we je geen enkele inlichting over je verblijfplaats zullen verstrekken.’
De spreker was de roodharige man. Hij grinnikte tegen Burton en liet onmenselijk witte tanden zien.