‘Ja.’ Rod huiverde onwillekeurig toen hij eraan dacht wat er had kunnen gebeuren. ‘Ja, we hebben hem aan boord en behalve zijn afmetingen hebben we er nog niets van te zien gekregen. Het ding reageert niet op signalen.’ Waarom voelde hij nou ineens iets van voldoening, omdat ze domweg zou moeten wachten net als alle anderen? De MacArthur vloog verder door de ruimte, zo dicht om Cal heen dat het vertragende effect van de corona meetbaar was; maar Renners astrogatie was volmaakt en het Veld hield zich uitstekend. Het wachten duurde voort.
Toen de acceleratie eindelijk gereduceerd werd tot twee gees kon Rod de brug verlaten. Moeizaam kwam hij overeind, stapte over op een scooter, en begaf zich naar het achterschip. De liften brachten hem ‘naar beneden’ op zijn tocht door het schip en hij stopte op ieder dek, waar hij overal nog steeds waakzame bemanningsleden op hun posten zag zitten, ondanks het feit dat ze al veel te lang in een toestand van paraatheid hadden moeten doorbrengen. De MacArthur was beslist het beste schip van de hele Marine… en hij zou ervoor zorgen dat ze dat bleef!
Toen hij bij Kelley kwam, die op zijn post zat bij de luchtsluis die toegang gaf tot het hangardek, bleek dat er nog steeds niets nieuws te melden viel.
‘Daar zitten luiken, of luchtsluizen, of zo iets, dat kun je duidelijk zien, meneer,’ zei Kelley. Hij wees ernaar met een zaklantaren. Toen het licht over de romp van het buitenaardse vaartuig gleed, zag Rod de wrakken van zijn landingssloepen die verpletterd waren tegen de stalen dekken.
‘En al die tijd geen teken van leven?’
‘Geen enkel, kapitein. Dat ding kwam naar binnen en knalde tegen de dekken aan. Bats! Het scheelde geen haar of ik was tegen een van de rompspanten aangekwakt; dat ding had wel niet veel vaart, maar het kwam wel hard aan. En sinds die tijd is er niks meer gebeurd. M’n mannen, ikzelf en al die cadetten die hier voortdurend rond komen hangen, geen van allen hebben we ook maar iets gezien, kaptein.’
‘Eigenlijk wel zo goed,’ mompelde Rod. Hij haalde zijn eigen zaklantaren te voorschijn en liet het licht over die reusachtige cilinder spelen. De bovenste helft ervan verdween in het uniforme zwart van het Veld.
Het schijnsel van zijn zaklantaren gleed langs een rij konische knobbels, die elk één meter in doorsnee en drie meter lang waren. Hij zocht, maar er viel verder niets aan op te merken — geen stompjes kabel zoals daaraan zouden hebben moeten hangen, en ook geen zichtbare openingen in de knobbels waardoor de kabels gevierd of strakker aangetrokken zouden hebben kunnen worden. Niets. ‘Blijf dat ding in de gaten houden, Kelley. Ik wil dat het voortdurend bewaakt wordt.’ Kapitein Rod Blaine keerde naar de brug terug zonder over meer inlichtingen te beschikken dan hij tevoren al gehad had en ging naar zijn beeldschermen zitten staren. Onbewust wreef hij met zijn hand over de rug van zijn neus.
Wat was dat in hemelsnaam voor een ding, wat hij daar gevangen had?
8. Het buitenaardse wezen
Blaine stond stram in de houding voor het kolossale schrijfbureau. Vlootadmiraal Howland Cranston, Opperbevelhebber van Zijner Majesteits Strijdkrachten aan Gene Zijde van de Kolenzak, keek hem streng aan van achter een rozehouten schrijftafel waarvan het voortreffelijke houtsnijwerk Rod gefascineerd zou hebben als hij het op zijn gemak had kunnen bekijken. De Admiraal liet zijn duim langs een dikke stapel papieren ritselen. ‘Weet u wat dit zijn, kapitein?’
‘Nee, meneer.’
‘Petities voor uw ontslag uit de dienst. Van de halve faculteit van de Keizerlijke Universiteit. Van een aantal vlootaalmoezeniers en van een bisschop van de Kerk. Van de secretaris van de Liga voor Menselijkheid. Alle teerhartige zielen aan deze zijde van de Kolenzak wensen uw hoofd te zien rollen.’
‘Ja, meneer.’ Hij wist niet wat hij anders zeggen moest. Stram stond Rod in de houding en wachtte gelaten tot het allemaal achter de rug zou zijn. Wat zou zijn vader ervan denken? Zou wel iemand het begrijpen?
Cranston keek hem weer strak aan. In zijn ogen stond geen enkele uitdrukking te lezen. Zijn klein tenue hing vormeloos om hem heen. Miniaturen van wel een dozijn verschillende decoraties vertelden het verhaal van een commandant die zichzelf en zijn ondergeschikten meedogenloos had voortgedreven zonder acht te slaan op hun overlevingskansen.
‘De man die het vuur geopend heeft op het eerste buitenaardse schip waarmee het menselijk ras ooit in aanraking gekomen is,’ zei Cranston op kille toon. ‘Die hun verkennningsvaartuig kapotgemaakt heeft. Weet u dat we er slechts één passagier in hebben aangetroffen en dat die dóód is? Mogelijk door een falen van de apparatuur die hij nodig had om in leven te blijven.’ Cranston ging weer met zijn duim langs de stapel papieren en schoof ze toen met een woest gebaar van zich af. ‘Die verdomde burgers, uiteindelijk weten ze altijd druk op de Marine uit te oefenen. Ze laten me geen keus.
Maar goed. Kapitein Blaine, als Vlootadmiraal van deze sector bevestig ik hierbij uw promotie tot Kapitein, en geef ik u het bevel over Zijne Majesteits slagkruiser MacArthur. En gaat u nu maar zitten.’ Terwijl Rod versuft om zich heen keek naar een stoel, gromde Cranston: ‘Dat zal ze leren, die rotzakken. Ze dachten zeker dat ik me door hen liet voorschrijven hoe ik mijn sector beheren moet? Blaine, je bent de grootste bofkont van alle officieren in de hele Marine. Een commissie ?ou je bevordering toch wel bekrachtigd hebben, maar zonder dit voorval zouden ze je dat schip nooit hebben laten houden.’
‘Ja, meneer.’ Het was waar genoeg, maar Rod slaagde er niet in de trots in zijn stem te onderdrukken. En de MacArthur was zijn schip —’Meneer? Zijn ze al iets te weten gekomen over die verkenner? Sinds we dat ding daarboven in een baan achtergelaten hebben, ben ik druk in de weer geweest op de scheepswerven om toe te zien op de herstelwerkzaamheden aan de MacArthur.’
‘We hebben het ding opengemaakt, kapitein. Ik ben er niet zeker van of ik alles wel geloven kan wat we erin aangetroffen hebben, maar in elk geval hebben we kans gezien het open te krijgen. En dit is wat we gevonden hebben.’ Hij haalde een vergrote foto te voorschijn. Het schepsel lag uitgestrekt op een laboratoriumtafel. De ernaast afgebeelde schaal toonde aan dat het een klein wezen was, dat slechts een meter vierentwintig mat vanaf de top van zijn hoofd tot aan datgene waarvan Rod eerst dacht dat het schoenen waren, maar toen besloot dat het voeten waren. Er zaten geen tenen aan, maar langs de rand aan de voorkant zat een verdikking die een hoornlaag zou kunnen zijn.
De rest was een anatomische nachtmerrie. Aan de rechterkant zaten twee slanke armen die in fijngevormde handen eindigden met elk vier vingers en twee tegenovergestelde duimen. Aan de linkerkant zat één enkele, zwaar en massief uitziende arm die je bijna een knuppel van vlees zou kunnen noemen, en die stukken groter was dan beide rechterarmen te zamen. De zich daaraan bevindende hand bestond uit drie dikke vingers, die stijf gesloten waren als een bankschroef. Een gebrekkige? Een mutatie misschien? Onder de plek waar je zijn middel verwacht zou hebben, was het schepsel symmetrisch, maar boven het middel was het — anders.