Toen Sally Fowler de Keizerlijke Universiteit van Sparta had verlaten na haar doctoraal examen gedaan te hebben, had ze haar oom weten over te halen haar toestemming te geven om in plaats van verder te studeren voor haar doctorstitel, reizen door het Keizerrijk te maken en rond te kijken in onlangs veroverde nieuwe provincies en primitieve beschavingen uit de eerste hand te bestuderen. Ze wilde zelfs een boek gaan schrijven.
‘Per slot van rekening,’ had ze volgehouden, ‘wat valt er hier voor mij te leren? Het is daarginds, aan gene zijde van de Kolenzak, dat men mij nodig heeft.’
In gedachten zag ze haar triomfantelijke terugkeer, en de publikaties en geleerde artikelen die ze schrijven zou, waarmee ze zich een plaats in haar beroep zou veroveren, in plaats van passief te gaan zitten afwachten totdat ze uitgehuwelijkt zou worden aan de een of andere jonge aristocraat. Sally was wel degelijk van plan te trouwen, maar niet voordat ze op iets méér bogen kon dan haar erfdeel alleen. Ze wilde zelf iets presteren en het rijk ook nog op andere manieren dienen dan het alleen maar zoons te baren om te laten sneuvelen in oorlogsschepen.
Tot haar verbazing had haar oom toegestemd. Als Sally wat meer van mensen afgeweten had dan alleen maar de kennis van psychologie die ze op de universiteit had opgedaan, zou ze misschien beseft hebben waarom. Benjamin Bright Fowler, haar vaders jongere broer, had niets geërfd en hij had zich zijn plaats als leider van de Senaat weten te veroveren door louter durf en bekwaamheid. Aangezien hijzelf geen kinderen had, beschouwde hij het na diens dood alleen achtergebleven enig kind van zijn broer als zijn eigen dochter, en hij had al genoeg jonge meisjes meegemaakt, wier enige waarde uit hun bloedverwanten en hun geld bestond. Sally en een medestudente waren van Sparta vertrokken, vergezeld door Sally’s bedienden Adam en Annie, op weg naar de buitengewesten en om die primitieve menselijke beschavingen die de Marine voortdurend overal aantrof, te bestuderen. Sommige planeten waren gedurende driehonderd jaar of zelfs nog wel langer niet door ruimteschepen bezocht en door de oorlogen waren de bevolkingen ervan dermate gereduceerd dat ze weer tot barbaarsheid vervallen waren.
Ze waren onderweg naar een primitieve planeet, met een kort oponthoud in Nieuw-Chicago om daar op een ander schip over te stappen, toen de revolutie uitgebroken was. Sally’s vriendin Dorothy was die dag buiten de stad geweest en ze werd nooit meer teruggevonden. De Gardesoldaten van het Comité voor Publieke Veiligheid van de Unie hadden Sally uit haar hotelsuite gesleurd, haar beroofd van haar kostbaarheden en in het kamp gegooid.
De eerste dagen had er orde geheerst in het kamp. De zich daar bevindende leden van de Keizerlijke adel, regeringsfunctionarissen en voormalige soldaten van de Keizerlijke strijdkrachten hadden het kamp veiliger gemaakt dan de straten van Nieuw-Chicago. Maar dagelijks waren er aristocraten en regeringsambtenaren uit het kamp weggehaald die nooit meer werden teruggezien, terwijl men doodgewone misdadigers aan het mengsel toegevoegd had. Adam en Annie hadden haar op de een of andere manier weten terug te vinden, en de andere bewoners van haar tent waren allemaal keizerlijke staatsburgers geweest, en geen misdadigers. En zo had ze eerst dagen, toen weken, en ten slotte maanden van gevangenschap overleefd onder de eindeloze zwarte nacht van het Langston-krachtveld van de stad. In het begin was het een avontuur, beangstigend en onaangenaam, maar erger niet. Toen had men de rantsoenen ingekrompen en vervolgens nog meer, en begonnen de gevangenen te verhongeren. Tegen het eind waren de laatste sporen van orde verdwenen. Aan sanitaire voorschriften werd niet langer de hand gehouden. Uitgemergelde lijken bleven dagenlang bij het hek opgestapeld liggen voordat de opruimings-ploegen ze kwamen weghalen.
Het was een eindeloze nachtmerrie geworden. Men had haar naam aangeplakt op het bord bij de ingang: ze moest voor het Comité voor Publieke Veiligheid verschijnen. De andere geïnterneerden in het kamp hadden gezworen dat Sally Fowler dood was en aangezien de bewakers slechts zelden binnen de omrastering kwamen, was het lot dat andere leden van regerende families achterhaald had, wat dat dan ook zijn mocht, haar bespaard gebleven.
Naarmate de toestand erger werd, had Sally een nieuwe innerlijke kracht weten te vinden. Ze probeerde een goed voorbeeld te zijn voor de anderen in haar tent. Ze beschouwden haar als hun leider, waarbij Adam de rol van haar eerste minister speelde. Wanneer zij huilde, was iederéén bang. En dus kon Sally, terwijl ze slechts tweeëntwintig standaardjaren oud was, en haar donkere haren tot een verwarde ragebol, haar kleren smerig en gescheurd en haar handen ruw en vuil geworden waren, het zich niet eens permitteren zich in een hoek op de grond te laten vallen en haar tranen de vrije loop te laten. Er zat niets anders op dan de nachtmerrie te verdragen.
In die nachtmerrie waren geruchten doorgedrongen over keizerlijke slagschepen die boven die zwarte koepel aan de hemel verschenen waren — en geruchten dat de gevangenen allemaal afgemaakt zouden worden voordat die schepen door de verdedigingslinie heen zouden kunnen breken. Ze had geglimlacht en voorgewend niet te geloven dat zo iets gebeuren kon. Voorgewend? Een nachtmerrie was immers geen werkelijkheid.
En toen waren de Mariniers binnengevallen, aangevoerd door een grote, met bloed bespatte kerel met de manieren van het Hof, en een arm in een draagverband. En daarmee was de nachtmerrie ten einde en nu wachtte Sally tot ze wakker zou worden. Ze hadden haar gewassen en gereinigd, gevoed en gekleed — waarom werd ze nu niet wakker? Haar ziel voelde aan alsof zij in watten verpakt was. De acceleratie drukte zwaar op haar borst. De schaduwen in de cabine waren zo scherp als scheermessen. De rekruten van Nieuw-Chicago verdrongen zich druk met elkaar pratend bij de ramen. Ze bevonden zich zeker al in de ruimte. Maar Adam en Annie sloegen haar met bezorgde ogen gade. Ze waren goed doorvoed geweest, toen ze Nieuw-Chicago voor het eerst gezien hadden. Nu hing de huid van hun gezichten er in slappe plooien bij. Ze wist dat zij haar te veel van hun eigen voedsel afgestaan hadden. Maar toch schenen ze het beter overleefd te hebben dan zij.
Ik wou dat ik huilen kon, dacht ze. Ik zou moeten huilen. Om Dorothy. Ik heb aldoor gewacht totdat ze me zouden komen vertellen dat Dorothy gevonden was. Maar ik hoorde niets. Ze was verdwenen.
Een op de band vastgelegde stem zei iets, maar ze nam niet de moeite te proberen het te verstaan.
Toen werd dat zware gewicht van haar afgenomen en zweefde ze. Ze zweefde.
Zouden ze haar werkelijk laten gaan?
Met een ruk wendde ze zich om naar het raam. Nieuw-Chicago hing daar, schitterend zoals alle op de Aarde lijkende werelden, en de haar kenmerkende patronen waren niet te onderscheiden. Helder belichte zeeën en landmassa’s in alle nuances van de kleur blauw, hier en daar bedekt met het witte schuim van de wolken. Snel kleiner wordend. Terwijl de planeet slonk staarde ze ernaar door het raam, haar gezicht verbergend. Niemand mocht die woeste, bijna dierlijke trek op haar gezicht zien. Op dat ogenblik zou ze met genoegen het bevel hebben kunnen geven Nieuw-Chicago plat te laten branden tot op het onderliggende gesteente.
Na zijn inspectie leidde Rod de wekelijkse godsdienstoefening op het hangardek. Net waren ze klaar met het zingen van de laatste hymne, toen de cadet die de wacht had, aankondigde dat de passagiers binnen enkele ogenblikken aan boord zouden komen. Blaine keek toe, terwijl de bemanningsleden haastig terugkeerden naar hun werk. Zolang zijn schip nog niet helemaal gevechtsklaar was zouden er geen vrije zondagen zijn, ongeacht wat bij de strijdkrachten traditie mocht zijn met betrekking tot zondagen doorgebracht in een baan rond een of andere planeet. Blaine luisterde terwijl de mannen langs hem liepen, waakzaam voor tekenen van ontevredenheid. Maar in plaats daarvan kreeg hij slechts onbeduidend gekeuvel te horen en niet meer dan het gebruikelijke gemopper.