Выбрать главу

George R.R. Martin

De strijd der koningen

Proloog

De staart van de komeet waaierde uit over de dageraad, een rode veeg die als een wond in de purperroze hemel boven de rotspieken van Drakensteen bloedde. De maester stond op het winderige balkon voor zijn vertrekken. Hier plachten de raven na een lange vlucht te landen. Hun uitwerpselen besmeurden de twaalf voet hoge gargouilles die aan weerskanten van hem oprezen, een hellehond en een gevleugelde draak, twee van de duizend die broeierig van de muren van de aloude sterkte staarden. Toen hij Drakensteen voor het eerst zag, had dat leger van groteske beelden hem verontrust, maar met het verstrijken der jaren was hij eraan gewend geraakt. Nu beschouwde hij ze als oude vrienden. Gedrieën sloegen ze met boze voorgevoelens de hemel gade.

De maester geloofde niet in voortekens. En toch, zo oud als hij was, had Cressen nog nooit een komeet gezien die ook maar half zo fel was, of deze kleur had, die afschuwelijke kleur, de kleur van bloed, vlammen en zonsondergangen. Hij vroeg zich af of zijn gargouilles ooit zoiets hadden gezien. Ze waren hier al zoveel langer dan hij, en ze zouden er nog steeds zijn als hij allang verdwenen was. Als stenen tongen konden spreken…

Wat een dwaasheid. Hij leunde tegen de borstwering. Beneden hem bruiste de zee, en de zwarte steen voelde ruw aan onder zijn vingers. Sprekende gargouilles en profetieën aan de hemel. Ik ben een oude man die weer zot als een kind is geworden. Was de moeizaam verworven wijsheid van een heel leven hem tegelijk met zijn gezondheid en kracht ontglipt? Hij was een maester, onderwezen en omketend in de grote citadel van Oudstee. Hoe ver moest hij niet heen zijn als zijn hoofd dichtslibde met bijgeloof als dat van een onwetende landarbeider?

En toch… en toch… die komeet gloeide nu ook bij dag, uit de hete kraters van Dragonmont achter de burcht stegen bleekgrijze dampen op en gisterochtend had een witte raaf bericht gebracht uit de citadel zelf, langverwacht, maar daarom nog niet minder gevreesd, het bericht dat de zomer ten einde was. Allemaal voortekens. Te veel om te negeren. Wat betekent het allemaal, zou hij willen roepen.

‘Maester Cressen, we hebben bezoek.’ Pylos sprak zacht, alsof hij Cressen ongaarne stoorde bij zijn verheven overpeinzingen. Als hij had geweten dat het hoofd van de maester vol onzin zat zou hij geschreeuwd hebben. ‘De prinses zou graag de witte raaf zien.’ De immer correcte Pylos noemde haar tegenwoordig prinses, omdat haar vader koning was. Koning van een rokende rots in de grote, zilte zee weliswaar, maar toch: een koning. ‘Ze wil graag de witte raaf zien. Haar zot is bij haar.’

De oude man keerde de dageraad de rug toe, met één hand steun zoekend bij zijn gevleugelde draak. ‘Help me naar mijn stoel en laat ze binnen.’

Pylos greep zijn arm en hielp hem naar binnen. In zijn jeugd had Cressen er altijd stevig de pas in gezet, maar nu was zijn tachtigste naamdag niet veraf meer en stond hij wankel en onvast op zijn benen. Twee jaar geleden had hij bij een val zijn heup gebroken, en de breuk was nooit goed genezen. Toen hij vorig jaar ziek werd had de Citadel Pylos vanuit Oudstee naar hier gestuurd, luttele dagen voordat heer Stannis het eiland had afgegrendeld… om hem bij zijn zware werk te helpen, heette het, maar Cressen wist wel beter. Pylos was gekomen om hem na zijn dood te vervangen. Dat deerde hem niet. Iemand moest zijn plaats innemen, en sneller dan hem lief zou zijn…

Hij liet zich door de jongere man achter zijn boeken en papieren neerzetten. ‘Haal haar maar. Een dame hoor je niet te laten wachten.’ Hij wuifde met zijn hand, een machteloos gebaar van haast van een man die niet meer tot haast in staat was. Zijn huid was rimpelig en vlekkerig, en zo vliesdun dat hij het netwerk van adertjes en de beenderen erdoorheen zag schemeren. En wat beefden ze, die handen van hem die eens zo vast en vaardig waren geweest.

Toen Pylos terugkeerde werd hij vergezeld door het meisje, verlegen als altijd. Achter haar, schuifelend en waggelend, met dat rare zijwaartse loopje van hem, kwam haar zot. Op zijn hoofd zat een namaakhelm, een oude tinnen emmer met een raamwerk van geweitakken erbovenop, en behangen met koeienbellen. De bellen galmden bij iedere slingerende stap, allemaal met een andere klank: rinkeldekinkel boing-doing kling-klang klong klong klong.

‘Wie komt ons zo vroeg bezoeken, Pylos?’ zei Cressen.

‘Ik en Lapjes, maester.’ Argeloze blauwe ogen knipperden hem toe. Ze had bepaald geen mooi gezicht, helaas. Het kind had de vierkante, vooruitstekende kin van haar vader en de betreurenswaardige oren van haar moeder en was bovendien nog mismaakt van zichzelf, het resultaat van de aanval van grauwschub die haar als zuigeling bijna noodlottig was geworden. Over de helft van één wang en tot diep in haar nek was haar vlees stijf en afgestorven. De huid was gebarsten en schilferig, vol zwarte en grauwe vlekken, en voelde keihard aan. ‘Pylos zei dat we de witte raaf mochten zien.’

‘Ja hoor, dat mag,’ antwoordde Cressen. Alsof hij haar ooit iets zou weigeren. Er was haar in haar leven al veel te veel geweigerd. Ze heette Shirine. Op haar eerstvolgende naamdag zou ze tien worden, en ze was het treurigste kind dat maester Cressen ooit had gezien. Haar treurigheid is mijn schande, dacht de oude man, alweer een bewijs van mijn onvermogen. ‘Maester Pylos, wilt u mij een plezier doen en voor jonkvrouw Shirine de vogel uit het roekenhuis halen?’

‘Met genoegen.’ Pylos was een beleefde jongeman, niet ouder dan vijfentwintig, maar desondanks plechtstatig als een zestigjarige. Had hij maar wat meer humor en was hij maar wat levendiger. Dat zouden ze hier goed kunnen gebruiken. Grimmige oorden hadden luchthartigheid nodig, geen plechtstatigheid, en grimmig was Drakensteen zonder enige twijfel, een eenzame citadel midden in een natte, zilte, stormachtige woestenij, met de rokende schaduw van de berg in de rug. Een maester moet gaan waarheen hij gezonden wordt, en dus had Cressen twaalf jaar geleden zijn heer gevolgd en hier gediend, en goed gediend. Toch had hij nimmer van Drakensteen gehouden, noch had hij zich hier ooit echt thuis gevoeld. De laatste tijd, als hij wakker schrok uit onrustige dromen waarin de rode vrouw een verontrustende rol speelde, wist hij vaak niet waar hij was.

De dwaas draaide zijn geblokte lapjeshoofd om te kijken hoe Pylos de ijzeren treden naar het roekenhuis beklom. De beweging deed zijn bellen rinkelen. ‘Onder zee hebben de vogels schubben in plaats van veren,’ zei hij met veel geklingklang. ‘Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’

Zelfs voor een zot was Lapjeskop een aanfluiting. Misschien had hij de mensen ooit met een kwinkslag doen schudden van de lach, maar dat vermogen had de zee hem ontnomen, samen met zijn halve verstand en zijn hele geheugen. Hij was dik en pafferig, leed aan zenuwtrekkingen en trillingen en was vaker wel dan niet onsamenhangend. Het meisje was de enige die nog om hem lachte, de enige die het iets kon schelen of hij leefde of dood was. Een lelijk klein meisje, een zielige zot, en de maester is nummer drie… het is om te huilen. ‘Kom bij me zitten, kind.’ Cressen wenkte haar naderbij. ‘Je komt vroeg op bezoek, de zon is nog maar net op. Je zou lekker knus in je bed moeten liggen.’

‘Ik heb eng gedroomd,’ vertelde Shirine hem. ‘Over de draken. Ze kwamen me opeten.’

Het kind had al last van nachtmerries zo lang maester Cressen het zich kon herinneren. ‘Daar hebben we het al eens over gehad,’ zei hij vriendelijk. ‘De draken kunnen niet meer tot leven komen. Ze zijn uit steen gehouwen, kind. In vroeger dagen was ons eiland de meest westelijke buitenpost van het grote Vrijgoed Valyria. De Valyriërs hebben deze citadel gebouwd, en zij kenden manieren om steen te bewerken die wij vergeten zijn. Een burcht moet op elke hoek verdedigingstorens hebben. De Valyriërs bouwden die torens in de vorm van draken om hun forten een angstaanjagender uiterlijk te geven, zoals ze hun muren met duizend gargouilles bekroonden in plaats van met simpele kantelen.’ Hij nam haar kleine roze handje in zijn eigen broze, vlekkerige hand en gaf er een vriendelijk kneepje in. ‘Dus je ziet, er valt niets te vrezen.’