‘Je liegt,’ zei Joffry. ‘Ik zou jou samen met hem moeten verzuipen, als je zoveel om hem geeft.’
‘Ik geef niets om hem, Uwe Genade.’ Wanhopig kwamen de woorden uit haar rollen. ‘Verdrink hem, of hak zijn hoofd eraf, alleen… dood hem morgen, als het u behaagt, maar ik smeek u… niet vandaag, niet op uw naamdag. Ik zou het ondraaglijk vinden als er ongeluk over u kwam… groot ongeluk, zelfs voor koningen, de zangers zeggen het allemaal…’
Joffry keek gemelijk. Hij wist dat ze loog, ze kon het zien. Hij zou haar hiervoor laten bloeden.
‘Het meisje spreekt een waar woord,’ raspte de Jachthond. ‘Wat iemand op zijn naamdag zaait zal hij door het jaar heen oogsten.’ Zijn stem was toonloos, alsof het hem geen zier kon schelen of de koning hem geloofde of niet. Zou het waar kunnen zijn? Daar had Sansa geen idee van gehad. Ze had maar wat gezegd, omdat ze die straf zo wanhopig graag wilde voorkomen. Joffry schoof heen en weer in zijn zetel, niet op zijn gemak, en wuifde met zijn vingers naar ser Dontos. ‘Breng hem weg. Ik laat hem morgen wel doden, de zot.’
‘Dat is hij,’ zei Sansa. ‘Een zot. Wat bent u toch wijs dat u dat ziet. Hij slaat een beter figuur als zot dan als ridder, hè? U zou hem een geblokt pak moeten aantrekken en hem als nar moeten nemen. Een snelle dood is te genadig, dat verdient hij niet.’
De koning keek haar even onderzoekend aan. ‘Misschien ben je toch niet zo dom als mijn moeder zegt.’ Hij verhief zijn stem. ‘Hoor je wat mijn jonkvrouwe zegt, Dontos? Van nu af aan ben jij mijn nieuwe zot. Je slaapt bij Uilebol en trekt een ruitjespak aan.’
Ser Dontos, ontnuchterd doordat hij op het nippertje aan de dood ontkwam, krabbelde op zijn knieën. ‘Heb dank, Uwe Genade. En u, jonkvrouwe. Dank u.’
Terwijl hij door een paar Lannister-wachters werd weggeleid kwam de ceremoniemeester naar de loge lopen. ‘Uwe Genade,’ zei hij, ‘moet ik een nieuwe uitdager voor Brune oproepen, of gaan we verder met de volgende tweekamp?’
‘Geen van beide. Dit zijn muggen, geen ridders. Ik zou ze het liefst allemaal ter dood brengen, maar het is mijn naamdag. Het toernooi is afgelopen. Laat ze allemaal uit mijn ogen gaan.’
De ceremoniemeester boog, maar prins Tommen was minder meegaand. ‘Ik mocht tegen de stroman rijden.’
‘Vandaag niet.’
‘Maar ik wil rijden!’
‘Het kan me niet schelen wat je wilt.’
‘Mama zei dat ik mocht rijden.’
‘Dat is waar,’ beaamde prinses Myrcella.
‘Mama zei,’ spotte de koning. ‘Doe niet zo kinderachtig.’
‘Wij zijn kinderen,’ verklaarde Myrcella hooghartig. ‘We horen kinderachtig te zijn.’
De Jachthond lachte. ‘Ze heeft u tuk.’
Joffry had er niet van terug. ‘Goed dan. Zelfs mijn broertje zal geen slechtere lans voeren dan al die anderen. Haal de staak maar te voorschijn, meester. Tommen wil graag voor mug spelen.’
Tommen slaakte een vreugdekreet en stormde er op zijn mollige beentjes vandoor om toegerust te worden. ‘Succes,’ riep Sansa hem na. De pony van de prins werd gezadeld, en ondertussen werd aan het uiteinde van het strijdperk de staak opgezet. Tommens tegenstander was een leren krijgsman ter grootte van een kind, met stro opgevuld en op een draaischijf bevestigd, een schild in de ene hand en een omwikkelde strijdhamer in de andere. Iemand had een gewei op het hoofd van de ridder gebonden. Joffry’s vader, koning Robert, had een gewei op zijn helm gedragen, herinnerde Sansa zich… maar zijn oom Renling, Roberts broer, droeg er ook een. En die had verraad gepleegd en zichzelf tot koning gekroond. Een paar schildknapen gespten de prins zijn versierde harnas aan, zilver met karmijnrood. Een hoge pluim van rode veren ontsproot aan zijn helmtop, en de leeuw van de Lannisters en de gekroonde hertebok dartelden samen rond op zijn schild. De schildknapen hielpen hem in het zadel, en ser Aron Santagar, de wapenmeester van de Rode Burcht, trad naar voren om Tommen een stomp gemaakt zilveren zwaard met een bladvormige kling aan te reiken, op maat gesmeed voor een achtjarige. Tommen hief de kling hoog op. ‘De rots van Casterling!’ riep hij met een hoge jongensstem toen hij zijn hielen in de flanken van zijn pony drukte en over de stevig aangestampte aarde op de staak afreed. Vrouwe Tanda en heer Gyllis hieven een schor gejuich aan en Sansa voegde haar stem bij de hunne. De koning staarde zwijgend voor zich uit. Tommen zette zijn pony tot een stevige draf aan, zwaaide energiek met zijn zwaard en gaf in het voorbijgaan een stevige klap tegen het schild van de ridder. De staak draaide, en de omwikkelde strijdhamer zwiepte rond en gaf de prins een geweldige mep tegen zijn achterhoofd. Tommen tuimelde uit het zadel en zijn nieuwe wapenrusting rinkelde als een zak oud aardewerk toen hij neerplofte. Zijn zwaard zeilde door de lucht, zijn pony draafde weg over het binnenplein en er ging een bulderend gelach op. Koning Joffry lachte het langst en het hardst van iedereen.
‘Ach,’ riep prinses Myrcella. Ze klauterde de loge uit en rende naar haar broertje toe.
Sansa merkte dat een vreemd soort dronkenmansmoed zich van haar meester maakte. ‘Moet u niet met haar mee?’ zei ze tegen de koning.
‘Uw broertje is misschien wel gewond.’
Joffry haalde zijn schouders op. ‘En wat dan nog?’
‘U zou hem op de been moeten helpen en tegen hem zeggen dat hij zo goed gereden heeft.’ Sansa kon zich domweg niet inhouden.
‘Hij werd van zijn paard gegooid en beet in het stof,’ merkte de koning op. ‘Dat is niet wat je goed rijden noemt.’
‘Kijk,’ onderbrak de Jachthond hem. ‘De jongen heeft moed. Hij gaat het nog eens proberen.’
Prins Tommen werd weer op zijn pony geholpen. Was Tommen maar de oudste, in plaats van Joffry., dacht Sansa. Ik zou het niet erg vinden om met Tommen te trouwen.
De geluiden bij het poortgebouw overvielen hen. Met rammelende kettingen werd het valhek opgetrokken, en onder geknars van ijzeren scharnieren zwaaiden de grote poortvleugels open. ‘Wie heeft gezegd dat de poort geopend moest worden?’ vroeg Joff op hoge toon. Vanwege al die troebelen in de stad waren de poorten van de Rode Burcht al dagen dicht.
Een colonne ruiters kwam met staalgerinkel en hoefgetrappel van onder het valhek te voorschijn. Clegane ging naast de koning staan, een hand op zijn zwaardgevest. De bezoekers waren gebutst, hologig en bestoft, maar de standaard die ze bij zich droegen was de gouden leeuw van Lannister op het karmozijnrode veld. Enkelen droegen de rode mantels en maliën van Lannister-krijgslieden, maar de meesten waren vrijruiters en huurlingen, in samengeraapte wapenrustingen en aan alle kanten van scherp staal voorzien. En er waren nog anderen, monsterlijke wilden uit een verhaal van ouwe Nans, die griezelige waar Bran zo dol op was. Zij waren gehuld in ruige pelzen en verhard leer en hadden lange haren en woeste baarden. Sommigen hadden met bloed bevlekte verbanden om hun hoofd of handen, en anderen misten ogen, oren of vingers. In hun midden, gezeten op een groot vossenpaard met een vreemd, hoog zadel dat hem van achteren en van voren omsloot, bevond zich de dwerg Tyrion Lannister, de broer van de koningin, de man die de Kobold werd genoemd. Hij had zijn baard laten staan om zijn platte gezicht te bedekken, en die was uitgegroeid tot een verwarde massa borstelig, geelzwart haar, zo grof als metaaldraad. Een mantel van schaduwvacht hing van zijn schouders, zwart bont met witte strepen. Hij had de teugels in zijn linkerhand en zijn rechterarm hing in een witzijden doek, maar verder zag hij er nog even grotesk uit als Sansa zich hem herinnerde van zijn bezoek aan Winterfel. Met zijn bolle voorhoofd en ongelijke ogen was hij nog steeds de lelijkste man die ze ooit had gezien. Maar Tommen gaf zijn paard de sporen en galoppeerde halsoverkop de binnenplaats over, schreeuwend van vreugde. Een van de wilden, een enorme, logge man, zo harig dat zijn gezicht bijna geheel onder zijn bakkebaarden schuilging, lichtte de jongen met harnas en al uit het zadel en zette hem naast zijn oom op de grond. Tommens ademloze geschater weerkaatste van de muren toen Tyrion hem een klopje op zijn geharnaste rug gaf, en Sansa zag tot haar verrassing dat ze even lang waren. Myrcella kwam achter haar broertje aanrennen, en de dwerg tilde haar bij haar middel op en draaide haar in een cirkel rond terwijl ze gilde van plezier. Toen zette het mannetje haar weer neer, kuste haar vluchtig op haar voorhoofd en waggelde over de binnenplaats naar Joffry toe. Twee van zijn mannen volgden hem op de voet, een zwartogige, zwartharige huurling die zich bewoog als een sluipende kat, en een broodmagere knaap met één lege oogkas. Tommen en Myrcella kwamen achter hen aan. De dwerg zonk voor de koning op één knie. ‘Uwe Genade.’