‘En wat gaat u doen, heer, nu u de Hand des Konings bent?’ vroeg Shae toen hij zijn handpalm om dat warme, zachte lijf legde.
‘Iets dat Cersei nooit zal verwachten,’ prevelde Tyrion zachtjes tegen haar slanke hals. ‘Ik laat… gerechtigheid geschieden.’
Bran
De harde stenen van de vensterbank waren Bran liever dan het comfort van zijn donzen bed en zijn dekens. In bed kwamen de muren op hem af en hing de zoldering zwaar boven zijn hoofd. In bed was de kamer zijn cel en Winterfel zijn gevangenis. Maar buiten het raam bleef de wijde wereld roepen.
Hij kon niet lopen of klimmen of jagen, of zoals vroeger vechten met een houten zwaard, maar zien kon hij nog wel. Hij keek graag toe hoe overal op Winterfel de ramen begonnen te glanzen wanneer achter de glazen ruiten van torens en zalen de kaarsen en haardvuren werden ontstoken, en hij vond het heerlijk om te horen hoe de schrikwolven tegen de sterren zongen.
De laatste tijd droomde hij vaak van wolven. Ze praten met me, broeder met broeder, zei hij bij zichzelf als de schrikwolven huilden. Hij kon ze bijna begrijpen… niet helemaal, niet echt, maar bijna… alsof ze zongen in een taal die hij eens had gekend en om de een of andere reden was vergeten. De Walders mochten dan bang voor hen zijn, de Starks hadden wolvenbloed. Dat zei ouwe Nans. ‘Al leeft het in sommigen sterker dan in anderen.’
Zomers kreten waren lang en treurig, vol verdriet en verlangen. Die van Ruige Hond waren woester. Hun stemmen weerkaatsten over de binnenpleinen en in de zalen tot het kasteel ervan galmde en het leek of een reusachtig schrikwolvenpak door Winterfel waarde, in plaats van maar twee… twee, waar er eens zes waren geweest. Zouden zij ook hun broers en zusters missen, vroeg Bran zich af. Roepen ze Grijze Wind en Spook en Nymeria en de schim van Dame? Willen ze dat ze thuiskomen, om samen weer een troep te vormen?
‘Wie kent de geest van een wolf?’ had ser Rodrik Cassel gezegd toen Bran hem vroeg waarom ze huilden. De vrouwe, Brans moeder, had hem tijdens haar afwezigheid tot kastelein van Winterfel benoemd en zijn plichten lieten hem weinig tijd voor loze vragen.
‘Ze roepen om vrijheid,’ verklaarde Farlen de kennelmeester, die even weinig van de schrikwolven hield als zijn jachthonden. ‘Ze houden er niet van om opgesloten te zitten, en wie zal het ze kwalijk nemen? Wilde wezens horen in de wildernis thuis, niet in een kasteel.’
‘Ze willen jagen,’ beaamde Gies de kok terwijl hij dobbelsteentjes spek in een grote ketel met stamppot gooide. ‘Wolven hebben een betere neus dan mensen. Het zit er dik in dat ze prooi ruiken.’
Maester Luwin dacht van niet. ‘Wolven huilen vaak tegen de maan. Deze huilen tegen de komeet. Zie je hoe helder hij is, Bran? Misschien denken ze wel dat het de maan is.’
Toen Bran dat tegen Osha herhaalde moest ze luidkeels lachen. ‘Je wolven hebben meer hersens dan je maester,’ zei de wildlingenvrouw.
‘Zij kennen waarheden die de grijze man vergeten is.’ Zoals ze dat zei bezorgde het hem de koude rillingen, en toen hij vroeg wat die komeet betekende antwoordde ze: ‘Bloed en vuur, jongen, en niets leuks.’
Bran vroeg septon Cheyl naar de komeet toen ze boekrollen aan het sorteren waren die uit de brand in de bibliotheek waren gered. ‘Het is het zwaard dat de zomer doodt,’ antwoordde hij, en spoedig daarop kwam de witte raaf uit Oudstee het bericht van de herfst brengen, dus hij zou wel gelijk hebben.
Al dacht ouwe Nans van niet, en zij leefde al langer dan al die anderen. ‘Draken,’ zei ze, ze tilde haar hoofd op en snoof. Ze was bijna blind en kon de komeet niet zien, maar beweerde dat ze hem rook.‘ ’t Zijn draken, jongen,’ hield ze vol. Nans sprak hem niet met prins aan, want dat had ze vroeger ook nooit gedaan.
Hodor zei alleen maar ‘Hodor’. Dat was alles wat hij ooit zei. En de schrikwolven bleven maar huilen. De wachters op de muren vloekten zacht, de jachthonden in de kennels blaften verwoed, paarden trapten tegen hun schotten, de Walders huiverden bij hun haardvuur, en zelfs maester Luwin klaagde over slapeloze nachten. Alleen Bran vond het niet erg. Ser Rodrik had de wolven in het godenwoud opgesloten nadat Ruige Hond Kleine Walder had gebeten, maar de stenen van Winterfel haalden rare dingen uit met geluid, en soms klonk het alsof ze op de binnenplaats pal onder Brans raam zaten. Andere keren zou hij gezworen hebben dat ze boven op de ringmuur als wachtposten de ronde deden. Hij wilde dat hij ze kon zien. Wel kon hij de komeet zien hangen boven het wachtlokaal en de klokkentoren, en daarachter zag hij de Eerste Burcht, plomp en rond, de gargouilles zwarte silhouetten tegen de avondschemering, die de paarsblauwe kleur van een kneuzing had. Eens had Bran iedere steen van die gebouwen op zijn duimpje gekend. Hij was overal opgeklommen, hij was op muren geklauterd met het gemak waarmee andere jongens een trap afrenderi. De daken waren zijn geheime plekjes geweest, en de kraaien boven op de torenruïne zijn speciale vrienden. Toen was hij gevallen.
Bran herinnerde zich die val niet meer, maar ze zeiden dat het gebeurd was, dus hij nam aan dat het waar was. Hij was bijna dood geweest. Als hij naar de verweerde gargouilles boven aan de Eerste Burcht keek, waar het was gebeurd, voelde hij een vreemde knoop in zijn maagstreek. En nu kon hij niet meer klimmen, lopen, rennen of zwaardvechten, en zijn dromen over het ridderschap waren in zijn hoofd verzuurd. Nadat Bran was gevallen had Zomer gehuild, en nog lange tijd daarna, toen hij verminkt in zijn bed lag. Dat had Robb hem verteld voordat hij ten strijde was getrokken. Zomer had om hem gerouwd, en Ruige Hond en Grijze Wind hadden in zijn smart gedeeld. En toen die nacht de bloedige raaf het nieuws van hun vaders dood had gebracht hadden de wolven ook dat geweten. Bran had samen met Rickon in het torentje van de maester zitten praten over de kinderen van het woud toen Zomer en Ruige Hond Luwin met hun gehuil hadden overstemd. Om wie rouwen ze nu? Was de koning in het Noorden, die vroeger zijn broer Robb was geweest, door een vijand verslagen? Was zijn bastaardbroer Jon Sneeuw van de Muur gevallen? Was zijn moeder gestorven, of een van zijn zusters? Of was het iets anders, zoals de maester en de septon en ouwe Nans schenen te denken?
Als ik echt een schrikwolf was zou ik dat lied begrijpen, dacht hij treurig. In zijn wolvendromen kon hij bergflanken oprennen, ijzige bergpieken die hoger oprezen dan enige toren, en met volle maan op de top staan terwijl de hele wereld aan zijn voeten lag, zoals vroeger.
‘Oooo,’ probeerde Bran. Hij zette zijn handen aan zijn mond en hief zijn hoofd naar de komeet op. ‘Oooooooo, ahooooooooooo,’ huilde hij. Het klonk stom. IJl, hol en beverig, het gehuil van een kleine jongen, niet dat van een wolf. Toch gaf Zomer antwoord, en zijn zware bas overstemde het dunne stemmetje van Bran, en Ruige Hond maakte er een koor van. Bran hief een hernieuwd harooo aan, en nu huilden ze samen, als laatsten van hun wolvenpak.
Dat lawaai lokte een wachter naar zijn deur, Hooikop met de bultneus. Hij gluurde naar binnen, zag Bran voor het raam zitten huilen en zei: ‘Wat is er, hoogheid?’