Выбрать главу

Bran kreeg een raar gevoel als ze hem hoogheid noemden, al was hij Robbs erfgenaam en was Robb nu koning in het Noorden. Hij keek opzij en huilde tegen de wachter. ‘Ooo-ooo-oooooo. Ooo-ooo-ooooooo-oooooo.’

De wachter verdween. Toen hij terugkwam had hij maester Luwin bij zich, geheel in het grijs, zijn keten strak om zijn nek. ‘Bran, die beesten maken zonder jouw hulp al lawaai genoeg.’ Hij liep de kamer door en legde zijn hand op het voorhoofd van de jongen. ‘Het is laat, je hoort al te slapen.’

‘Ik praat met de wolven.’ Bran veegde de hand weg.

‘Moet Hooikop je naar je bed dragen?’

‘Ik kan zelf wel in bed komen.’ Mikken had een rij ijzeren staven in de muur geslagen, zodat Bran zich aan zijn armen de kamer rond kon slingeren. Het ging traag en moeizaam en hij kreeg er pijn van in zijn schouders, maar hij had er een hekel aan om gedragen te worden. ‘En ik hoef trouwens niet te gaan slapen als ik niet wil.’

‘Iedereen moet slapen, Bran. Zelfs prinsen.’

‘Als ik slaap verander ik in een wolf.’ Bran wendde zijn hoofd af en keek de nacht weer in. ‘Kunnen wolven dromen?’

‘Alle schepselen dromen, denk ik, maar niet zoals mensen.’

‘Kunnen doden dromen?’ vroeg Bran, denkend aan zijn vader. In de donkere crypten onder Winterfel was een steenhouwer bezig de beeltenis van zijn vader in graniet uit te houwen.

‘Sommigen zeggen van wel, anderen van niet,’ antwoordde de maester. ‘De doden zelf zwijgen erover.’

‘Kunnen bomen dromen?’

‘Bomen? Nee…’

‘Jawel,’ zei Bran met plotselinge zekerheid. ‘Die dromen bomendromen. Ik droom soms van een boom. Een weirboom, zoals die in het godenwoud. Hij roept me. De wolvendromen zijn beter. Dan ruik ik dingen, en soms proef ik het bloed.’

Maester Luwin plukte aan zijn keten waar die tegen zijn nek schuurde. ‘Bracht je maar meer tijd met de andere kinderen door…’

‘Ik haat de andere kinderen,’ zei Bran, doelend op de Walders. Ik had u bevolen ze weg te sturen.’

Nu werd Luwin streng. ‘De Freys zijn pupillen van de vrouwe, je moeder, voor hun opvoeding hierheen gezonden op haar uitdrukkelijke bevel. Het is niet aan jou ze te verjagen, en bovendien niet aardig. Als we ze de deur uitzetten, waar moeten ze dan naartoe?’

‘Naar huis. Het is hun schuld dat u Zomer niet bij me laat.’

‘Die jongen van Frey vroeg er niet om te worden aangevlogen,’ zei de maester. ‘Net zomin als ik.’

‘Dat was Ruige Hond.’ De grote zwarte wolf van Rickon was zo wild dat hij soms zelfs Bran angst aanjoeg. ‘Zomer heeft nog nooit iemand gebeten.’

‘Zomer heeft hier in deze kamer een man de strot doorgebeten, of ben je dat soms vergeten? De waarheid is dat die leuke pups die jij en je broers in de sneeuw hebben gevonden tot gevaarlijke beesten zijn uitgegroeid. Die jongens van Frey doen er goed aan op hun hoede voor ze te zijn.’

‘We zouden de Walders in het godenwoud moeten opsluiten. Kunnen ze daar net zo vaak voor Heren van de Oversteek spelen als ze willen, en Zomer zou weer bij mij kunnen slapen. Als ik een prins ben, waarom doet u dan niet wat ik zeg? Ik wilde een ritje op Danseres maken, maar Bierbuik liet me de poort niet uit.’

‘En terecht. Het wolfswoud is vol gevaren, dat zou je sinds je laatste rit daarheen toch moeten weten. Wil je gegrepen worden door een volgelvrije die je aan de Lannisters verkoopt?’

‘Zomer zou me redden,’ hield Bran koppig vol. ‘Prinsen zouden op zee moeten kunnen varen en in het wolfswoud op everzwijnen jagen en aan een steekspel deelnemen.’

‘Bran, jongen, waarom kwel je jezelf zo? Op een dag zul je een van die dingen misschien doen, maar nu ben je nog maar acht.’

‘Ik zou nog liever een wolf zijn. Dan kon ik in het bos leven en gaan slapen wanneer ik zelf wou, en ik kon Arya en Sansa zoeken. Ik zou ruiken waar ze waren, en dan ging ik ze redden, en als Rob ten strijde trok vocht ik naast hem, zoals Grijze Wind. Ik zou met mijn tanden de Koningsmoordenaar de strot afbijten, snap, en dan was de oorlog afgelopen en kwam iedereen terug naar Winterfel. Als ik een wolf was…’

Hij hief een gehuil aan. ‘Ooo-ooo-oooooooooooo.’

Met stemverheffing zei Luwin: ‘Een echte prins zou blij zijn met…’

‘AAHOOOOOOOO,’ huilde Bran, nog luider. ‘OOOO-OOOOOOOO.’

De maester gaf het op. ‘Zoals je wilt, jongen.’ Met een mengeling van verdriet, wanhoop en weerzin in zijn blik liep hij de slaapkamer uit. Zodra Bran alleen was verloor het huilen zijn aantrekkingskracht. Na een poosje bedaarde hij. Ik heb ze verwelkomd, zei hij mokkend bij zichzelf. Ik was heer van Winterfel, heel echt, hij kan niet beweren dat het niet zo was. Toen de Walders waren aangekomen van de Tweeling was het Rickon geweest die ze weg had willen hebben. Hij was vier, nog maar een kleuter, en hij had geschreeuwd dat hij vader en moeder en Robb wilde, en niet die vreemde jongens. Bran was degene die hem had moeten sussen en de Freys welkom had geheten. Hij had hun voedsel en drank en een plaats bij het haardvuur aangeboden, en zelfs maester Luwin had na afloop gezegd dat hij het goed had gedaan. Maar dat was vóór het spel geweest.

Het spel werd gespeeld met een stammetje, een staf, water en een hoop geschreeuw. Het water was het allerbelangrijkst, hadden Walder en Walder Bran verzekerd. Je kon een plank of zelfs een rij stenen nemen, en een tak kon als staf dienen. Je hóefde er niet bij te schreeuwen. Maar zonder water was het spel onmogelijk. Omdat maester Luwin en ser Rodrik er niet over piekerden de kinderen naar het wolfswoud te laten gaan op zoek naar een beekje, moesten ze zich behelpen met een van de troebele vijvers in het godenwoud. Walder en Walder hadden nog nooit heet water uit de grond zien opborrelen, maar ze gaven allebei toe dat het spel daardoor nog leuker zou worden. Ze heetten allebei Walder Frey. Grote Walder zei dat er massa’s Walders in de Tweeling waren, allemaal genoemd naar de grootvader van de jongens, heer Walder Frey. ‘Op Winterfel hebben we allemaal een eigen naam,’ had Rickon uit de hoogte gezegd toen hij dat hoorde. Hun spel werd als volgt gespeeld. Je legde het stammetje over het water, en een van de spelers stond in het midden met de stok. Hij was de heer van de oversteek, en als de andere spelers aankwamen moest hij zeggen: ‘Ik ben de heer van de oversteek, wie daar?’ En dan moest de tegenspeler een verhaal bedenken over wie ze waren en waarom ze verlof zouden moeten krijgen om over te steken. De heer kon eden laten zweren en vragen laten beantwoorden. Ze hoefden de waarheid niet te spreken, maar de eden waren bindend, tenzij ze ‘mogelijks’ zeiden, dus ging het erom op zo’n manier ‘mogelijks’ te zeggen dat de heer van de oversteek het niet merkte. Dan kon je proberen de heer in het water te smijten en werd jij heer van de oversteek, maar alleen als je ‘mogelijks’ had gezegd. Anders was je af. De heer mocht iedereen op elk gewenst moment in het water smijten, en hij mocht als enige een stok gebruiken. In de praktijk leek het spelletje voornamelijk neer te komen op duwen, slaan en in het water vallen, samen met een hoop geruzie over de vraag of iemand al dan niet ‘mogelijks’ had gezegd. Het merendeel van de tijd was Kleine Walder heer van de oversteek.

Hij was Kleine Walder, al was hij lang en stevig, met een rood hoofd en een grote, bolle buik. Grote Walder had een scherp gezicht, en hij was mager en een halve voet korter. ‘Hij is tweeënvijftig dagen ouder dan ik,’ legde Kleine Walder uit, ‘dus eerst was hij groter, maar ik groeide sneller.’

‘We zijn neven, geen broers,’ voegde Grote Walder, het kleintje, eraan toe. ‘Ik ben Walder, de zoon van Jammos. Mijn vader was heer Walders zoon bij zijn vierde vrouw. Hij is Walder, de zoon van Merret. Zijn grootmoeder was heer Walders derde vrouw, die van Crakenhal. Hij komt vóór mij in de opvolging, al ben ik ouder.’