‘Maar tweeënvijftig dagen,’ protesteerde Kleine Walder. ‘En wij krijgen geen van tweeën ooit de Tweeling, stommerd.’
‘Ik wel,’ verkondigde Grote Walder. ‘Wij zijn ook niet de enige Walders. Ser Stevron heeft een kleinzoon, Zwarte Walder, die komt op de vierde plaats in de opvolging. Dan heb je Rooie Walder, de zoon van ser Emmon, en de bastaard Walder, die helemaal nergens in de opvolging komt. Hij heet Walder Stroom, niet Walder Frey. En dan zijn er ook nog meisjes die Walda heten.’
‘En Tyr. Die vergeet je altijd.’
‘Die heet Waltyr, niet Walder,’ zei Grote Walder luchtig. ‘En hij komt na ons, dus hij is niet belangrijk. En ik vind hem trouwens niet aardig.’
Ser Rodrik had bepaald dat ze samen in de oude slaapkamer van Jon Sneeuw werden ondergebracht, omdat Jon bij de Nachtwacht was gegaan en nooit meer terug zou komen. Bran vond dat afschuwelijk, want zo kreeg hij het gevoel dat de Freys probeerden Jons plaats in te pikken. Hij had droefgeestig toegekeken terwijl de Walders hun spelletje speelden met Raap, de zoon van de kok, en met Joseths dochters Bendie en Shyra. De Walders hadden bepaald dat Bran scheidsrechter moest zijn en moest beslissen of iemand wel of geen ‘mogelijks’ had gezegd, maar zodra ze gingen spelen waren ze zijn aanwezigheid volstrekt vergeten. Het geschreeuw en geplons trok al snel anderen aan: Palla, het kennelmeisje, Ceyns zoon Galon, en TomTwee, wiens vader Dikke Torn met Brans vader in Koningslanding de dood had gevonden. Het duurde niet lang of ze waren zonder uitzondering doorweekt en bemodderd. Palla was bruin van top tot teen, er zat mos in haar haren en ze was buiten adem van het lachen. Bran had niet meer zoveel gelach gehoord sinds de nacht dat de bloedige raaf was gekomen. Als ik mijn benen nog had zou ik ze allemaal in het water smijten, dacht hij verbitterd. Niemand anders dan ik zou ooit nog heer van de oversteek zijn. Ten slotte kwam Rickon het godenwoud inrennen met Ruige Hond op zijn hielen. Hij keek toe hoe Raap en Kleine Walder om de stok vochten totdat Raap zijn evenwicht verloor en met een enorme plons en zwaaiend met zijn armen kopje onder ging. Rickon schreeuwde: ‘Ikke! Nou ik! Ik wil ook meedoen!’ Kleine Walder wenkte hem, en Ruige Hond wilde achter hem aan komen. ‘Nee, Ruige,’ beval zijn broertje. ‘Wolven kunnen niet spelen. Blijf jij maar bij Bran.’ En dat deed hij…
… tot Kleine Walder Rickon met de stok pal op zijn buik mepte. Voordat Bran met zijn ogen had kunnen knipperen vloog de zwarte wolf de plank al over, er kwam bloed in het water, de Walders schreeuwden moord en brand, Rickon zat te schateren in de modder en Hodor kwam binnensukkelen onder het geroep van ‘Hodor! Hodor! Hodor!’
Daarna besloot Rickon merkwaardig genoeg dat hij de Walders wel mocht. Ze speelden nooit meer heer van de oversteek, maar wel andere spelletjes; monsters en maagden, ratten en katten, kom-maar-in-mijnkasteeltje, alle mogelijke dingen. Vergezeld door Rickon pikten de Walders pasteien en honingraten uit de keukens, renden ze de muren rond, smeten ze de pups in de kennels botten toe en trainden ze met houten zwaarden onder het nauwlettend toeziend oog van ser Rodrik. Rickon liet hun zelfs de gewelven diep onder de aarde zien, waar de steenhouwer bezig was vaders tombe uit te hakken. ‘Dat had je niet mogen doen!’ schreeuwde Bran tegen zijn broertje toen hij dat hoorde. ‘Die plaats was van ons, die was van de Starksl’ Maar daar trok Rickon zich niets van aan.
Zijn slaapkamerdeur ging open. Maester Luwin had een groene kruik bij zich, en deze keer kwamen Osha en Hooikop met hem mee. ‘Ik heb een slaapdrankje voor je gemaakt, Bran.’
Osha tilde hem op in haar benige armen. Ze was heel lang voor een vrouw, en sterk als staaldraad. Ze droeg hem moeiteloos naar zijn bed.
‘Hiervan ga je slapen zonder te dromen,’ zei maester Luwin toen hij de stop uit de kruik trok. ‘Een aangename, droomloze slaap.’
‘O ja?’ zei Bran, want hij wilde het graag geloven.
‘Ja. Drink maar op.’
Bran dronk. Het drankje was dik en kalkachtig, maar er zat honing in, dus hij kreeg het makkelijk naar binnen.
‘Morgenochtend voel je je beter.’ Met een glimlach en een aai nam Luwin afscheid van Bran.
Osha bleef nog even. ‘Zijn dat die wolvendromen weer?’
Bran knikte.
‘Stop met vechten, jongen. Ik zie je met de hartboom praten. Het kan zijn dat de goden proberen iets terug te zeggen.’
‘De goden?’ mompelde hij, want hij begon al te soezen. Osha’s gezicht werd wazig en grauw. Een aangename, droomloze slaap, dacht Bran.
Maar toen de duisternis over hem heen spoelde merkte hij dat hij in het godenwoud was en zich geluidloos voortbewoog onder grijsgroene wachtbomen en knoestige eiken zo oud als de tijd. Ik loop, dacht hij dolgelukkig. Ergens wist hij dat het maar een droom was, maar zelfs gedroomd lopen was beter dan de waarheid van zijn slaapkamer, muren, zoldering en deur. Tussen de bomen was het donker, maar de komeet lichtte hem bij en zijn tred was zeker. Hij bewoog zich voort op vier goede benen, sterk en snel, en hij kon de grond beneden zich voelen, het zachte knisperen van afgevallen bladeren, stevige boomwortels en harde stenen, de dikke humuslaag. Het was een goed gevoel. Zijn hoofd vulde zich met de geuren, levendig en bedwelmend, de groene modderlucht van de warme poelen, het aroma van de vruchtbare, rottende bodem onder zijn poten, de eekhoorns in de eiken. De lucht van eekhoorn bracht hem de smaak van warm bloed in herinnering, en de manier waarop de botten tussen zijn tanden kraakten. Hij ging ervan kwijlen. Hij had een halve dag geleden nog gegeten, maar dood vlees bracht geen vreugde, zelfs niet als het een hert was. Boven zijn kop hoorde hij de eekhoorns kwetteren en ritselen, veilig tussen hun bladeren, maar ze kwamen wijselijk niet naar beneden, waar hij en zijn broeder rondslopen.
Zijn broeder rook hij ook, een vertrouwde, krachtige grondlucht, zijn geur zo zwart als zijn vacht. Zijn broer snelde met soepele tred langs de muren, van woede vervuld. Rond en rond ging hij, nacht na dag na nacht, onvermoeibaar, zoekend… naar prooi, naar een uitweg, naar zijn moeder, zijn nestgenoten, zijn troep… zoekend, zoekend, zonder ooit te vinden.
Achter de bomen rezen de muren, stapels doodse mensenstenen die overal rondom dit vlekje levend woud opdoemden. Grijsgespikkeld en mosbegroeid rezen ze op, maar ook dik en sterk, en hoger dan een wolf ooit kon hopen te springen. Kil ijzer en ruw hout dichtten de enige gaten in de steenstapels van hun gevangenis af. Zijn broeder bleef bij ieder gat staan en ontblootte zijn gebit in razernij, maar de doorgangen bleven dicht.
Hij had het de eerste nacht ook gedaan en ontdekt dat het zinloos was. Grauwen en snauwen zou hier geen uitweg bieden. Rondjes lopen zou de muren niet terug doen wijken. Een poot optillen en de bomen je geur geven hield de mensen niet op afstand. De wereld rondom hen was krap geworden, maar achter het ommuurde bos stonden de grote grauwe grotten van mensensteen nog recht overeind. Winterfel, herinnerde hij zich. Plotseling schoot die klank hem te binnen. Maar achter de hemelhoge mensenklippen riep de ware wereld, en hij wist dat hij moest antwoorden of sterven.
Arya
Ze trokken verder van ’s ochtends tot ’s avonds, langs bossen, boomgaarden en keurig onderhouden velden, door kleine dorpjes en drukke marktstadjes en langs versterkte ridderhoven. Als het donker werd sloegen ze hun kamp op en aten ze bij het licht van het Rode Zwaard. De mannen hielden om beurten de wacht. Door de bomen ontwaarde Arya her en der het schijnsel van flakkerende vuren, daar waar andere reizigers hun kamp hadden opgeslagen. Het leek of er ’s nachts steeds meer kampen kwamen, en overdag steeds meer verkeer op de koningsweg. Ze kwamen ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds, oude mensen en kleine kinderen, forse en kleine mannen, meisjes op blote voeten en vrouwen met kinderen aan de borst. Sommigen zaten op boerenwagens of hotsten mee in ossenkarren. Een groter aantal reed, op trekpaarden, pony’s, muildieren, ezels; alles wat kon lopen, draven of rollen. Een vrouw voerde een melkkoe mee waarop een klein meisje zat. Arya zag een smid een handkar voortduwen met zijn gereedschap erop, hamers, tangen en zelfs een aambeeld, en even later een andere man met een andere handkar, alleen lagen daar twee baby’s in een deken in. De meesten waren te voet, met hun bezittingen op hun schouders en een vermoeide, waakzame blik op hun gezicht. Ze trokken zuidwaarts, naar de stad, naar Koningslanding, en maar één op de honderd nam de moeite om een woord te wisselen met Yoren en de zijnen op hun weg naar het noorden. Ze vroeg zich af waarom niemand hun kant op ging. Veel reizigers waren gewapend. Arya zag dolken en ponjaards, zeisen en bijlen en hier en daar een zwaard. Sommigen hadden van dikke boomtakken knuppels gemaakt of er knoestige staven van gesneden. Ze betastten hun wapens en staarden langdurig naar de langsrollende karren, maar uiteindelijk lieten ze de stoet passeren. Dertig was te veel, wat er ook in die karren zat.