‘Dat is maar een verzinsel,’ flapte Arya eruit voor ze er erg in had.
‘Wolven eten geen baby’s.’
‘En wat weet jij daarvan, knulletje?’ vroeg de man met de groene mantel.
Voordat ze een antwoord kon bedenken had Yoren haar bij haar arm gegrepen. ‘Dat joch is niet gewend om bier te drinken, da’s alles.’
‘Nee, dat is het niet. Ze éten geen baby’s…’
‘D’ruit, jongen… en blijf buiten tot je je kop ken houe als de mannen aan ’t woord zijn.’ Hij gaf haar een harde duw naar de zijdeur waarachter de stallen lagen. ‘Vort. Ga kijken of de staljongen onze paarden water heb gegeven.’
Stikkend van woede ging Arya naar buiten. ‘Nietes,” pruttelde ze. Toen ze wegstampte trapte ze tegen een steen. Die rolde onder een van de karren en bleef daar liggen.
‘Jongen,’ riep een vriendelijke stem. ‘Mooie jongen.’
Het was een van de mannen in de ijzers. Op haar hoede liep Arya naar de kar toe, één hand op het gevest van Naald.
De gevangene hief een lege kroes op, en zijn ketens rammelden. ‘Een man kan nog wel een slokje bier gebruiken. Een man krijgt dorst, met die zware armbanden om.’ Hij was de jongste van de drie, slank, met een fijnbesneden gezicht, en hij glimlachte aan één stuk door. Zijn haar was aan één kant rood en aan de andere kant wit, vervilt en smerig geworden van de kooi en de reis. ‘Een man zou ook wel een bad kunnen gebruiken,’ zei hij toen hij zag hoe Arya naar hem keek. ‘Een jongen zou een vriend kunnen maken.’
‘Ik heb al vrienden,’ zei Arya.
‘Niet voor zover ik kan zien,’ zei de man zonder neus. Hij was dik en gedrongen, met enorme handen. Zijn armen, benen en borst, en zelfs zijn rug, waren zwart behaard. Hij deed Arya denken aan een tekening die ze ooit in een boek had gezien, van een mensaap van de zomereilanden. Vanwege het gat in zijn gezicht was het moeilijk om lang naar hem te kijken.
De kale opende zijn mond en siste als een enorme hagedis. Toen Arya geschrokken achteruitdeinsde deed hij zijn mond wijd open en flapperde met zijn tong tegen haar, alleen was het eerder een stomp dan een tong. ‘Hou op,’ zei ze onwillekeurig.
‘Een man heeft zijn kameraden niet voor het kiezen in de zwarte cellen,’ zei de knappe met het rood-witte haar. Iets aan zijn manier van spreken deed haar aan Syrio denken. Het was hetzelfde, maar toch ook anders. ‘Deze twee kennen geen hoffelijkheid. Een man hoort om vergiffenis te vragen. Jij wordt Arrie genoemd, is het niet?’
‘Bultenkop,’ zei de man zonder neus. ‘Bultenkop bultensmoel stokjong. Pas maar op, Lorath, straks slaat-ie je met zijn stok.’
‘Een man schaamt zich voor het gezelschap waarin hij verkeert, Arrie,’ zei de knappe. ‘Deze man heeft de eer Jaqen H’ghar te zijn, een inwoner van de vrijstad Lorath. Hij zou willen dat hij thuis was. Deze onopgevoede medegevangenen heten Rorg’ — hij wuifde met zijn kroes naar de man zonder neus — ‘en Bijter.’ Opnieuw siste Bijter tegen haar en hij liet een mond vol vergeelde, tot punten gevijlde tanden zien. ‘Een man hoort een naam te hebben, is het niet? Bijter kan niet praten en Bijter kan niet schrijven, maar zijn tanden zijn erg scherp, dus noemt een man hem bijter, en hij glimlacht. Ben jij tegen magie beschermd?’
Arya deinsde van de kar terug. ‘Nee.’ Ze kunnen me niets doen, hield ze zichzelf voor. Ze zijn allemaal vastgeketend.
Hij hield zijn kroes ondersteboven. ‘Een man moet wenen.’
Rorg, de kerel zonder neus, smeet met een vloek zijn beker naar haar toe. Zijn handboeien belemmerden hem in zijn bewegingen, maar de zware tinnen kroes zou met een klap tegen haar hoofd gevlogen zijn als Arya niet opzij was gesprongen. ‘Haal wat bier voor ons, puist. Nu!’
‘Hou je mond!’ Arya probeerde te bedenken wat Syrio gedaan zou hebben. Ze trok haar houten oefenzwaard.
‘Kom maar dichterbij,’ zei Rorg, ‘en ik steek die stok in je aars en naai je d’rmee tot bloedens toe.’
Vrees treft dieper dan het zwaard. Arya dwong zichzelf naar de kar te lopen. ledere stap was moeilijker dan de vorige. Woest als een veelvraat, kalm als stil water. De woorden zongen haar door het hoofd. Syrio zou onbevreesd zijn geweest. Ze was bijna zo dichtbij dat ze het wiel kon aanraken toen Bijter met een zwaai overeind kwam en naar haar gezicht graaide, rinkelend en rammelend met zijn ijzers. De kluisters hielden zijn handen een halve voet voor haar gezicht tegen. Hij siste. Ze sloeg hem. Keihard, pal tussen zijn kleine oogjes.
Krijsend wankelde Bijter achteruit. Toen rukte hij met zijn hele gewicht aan zijn kettingen. De schakels slipten en draaiden en werden strakgespannen, en Arya hoorde het kraken van oud, droog hout toen de grote ijzeren ringen aan de planken vloer van de kar rukten. Enorme, bleke handen graaiden naar haar en de aderen op Bijters armen zwollen, maar de boeien hielden het en ten slotte zakte de man achterover. Uit de open zweren op zijn wangen sijpelde bloed.
‘Een jongen heeft meer moed dan verstand,’ merkte de man die zich Jaqen H’ghar noemde op.
Arya schuifelde achterwaarts bij de kar vandaan. Toen ze de hand op haar schouder voelde draaide ze zich met een ruk om en bracht haar stokzwaard weer omhoog, maar het was de Stier maar. ‘Wat moet jij hier?’
Hij hief afwerend zijn handen op. ‘Yoren heeft gezegd dat niemand van ons in de buurt van die drie mocht komen.’
‘Ik ben niet bang voor ze,’ zei Arya.
‘Dan ben je een stommeling. Ik ben wel bang voor ze.’ De hand van de Stier ging naar het gevest van zijn zwaard en Rorg begon te lachen.
‘Laten we hier weggaan.’
Arya schopte met haar voet in het stof, maar liet zich toch door de Stier om de herberg heen naar de voordeur leiden, begeleid door het gelach van Rorg en het gesis van Bijter. ‘Vechten?’ vroeg ze aan de Stier. Ze wilde ergens op slaan.
Hij knipperde met zijn ogen en keek haar verrast aan. Lokken dik zwart haar, nog nat van het badhuis, vielen over zijn felblauwe ogen.
‘Ik zou je alleen maar pijn doen.’
‘Welnee.’
‘Je weet niet hoe sterk ik ben.’
‘Jij weet niet hoe snel ik ben.’
‘Je vraagt erom, Arrie.’ Hij trok Praeds zwaard. ‘Dit is goedkoop staal, maar het is een echt zwaard.’
Arya trok Naald uit de schede. ‘Dit is goed staal, en dus echter dan het jouwe.’
De Stier schudde zijn hoofd. ‘Beloof je dat je niet gaat huilen als ik je verwond?’
‘Jawel, als je dat per se wilt.’ Ze keerde zich opzij en nam haar waterdansershouding aan, maar de Stier verroerde zich niet. Hij keek naar iets achter haar. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Goudmantels.’ Zijn gezicht verstrakte.
Dat kan niet, dacht Arya, maar toen ze over haar schouder keek, kwamen ze aanrijden over de koningsweg, zes man in de zwarte maliën en gouden mantels van de Stadswacht. Er was één officier bij. Die droeg een zwart geëmailleerd borstharnas, versierd met vier gouden schijven. Voor de herberg hielden ze hun paarden in. Kijk met je ogen, leek de stem van Syrio te fluisteren. Haar ogen zagen schuimig zweet onder de zadels, dus de paarden waren over een lange afstand afgejakkerd. Kalm als stil water nam ze de Stier bij de arm en trok hem achter een hoge, bloeiende haag.
‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Wat doe je nou? Laat me.los.’
‘Geruisloos als een schaduw,’ fluisterde ze terwijl ze hem omlaag trok. Enkele anderen uit Yorens groep zaten voor het badhuis te wachten tot ze aan de beurt waren voor een tobbe. ‘Jullie daar,’ riep een van de goudmantels. ‘Zijn jullie die lui die zijn vertrokken om het zwart aan te nemen?’