Выбрать главу

‘Ik. Ben. Hand des Konings.’ De inspanning van het praten putte hem uit, en wat hij hoorde was verwarrend.

Maester Ballabar keek gekweld. ‘Nee, heer, ik… u was gewond, de dood nabij. Uw vader heeft die plichten nu op zich genomen. Heer Tywin, hij…’

‘Hier?’

‘Sinds de avond van de slag. Heer Tywin heeft ons allemaal gered. Volgens het gewone volk was het de geest van koning Renling, maar verstandige lieden weten beter. Het was uw vader, met heer Tyrel en de bloemenridder en heer Baelish. Ze zijn dwars door de verbrande aarde gereden en hebben de usurpator Stannis in de rug aangevallen. Het was een grote overwinning, en nu heeft heer Tywin zijn intrek genomen in de Toren van de Hand om Zijne Genade te helpen het rijk op orde te brengen, lof zij de goden.’

‘Lof zij de goden,’ herhaalde Tyrion hol. Zijn ellendige vader, en die ellendige Pinkje, en de geest van Renling? ‘Ik wil…’ Wat wil ik eigenlijk? Hij kon Ballabar niet vragen om Shae te halen. Wie kon hij laten komen, wie kon hij vertrouwen? Varys? Bronn? Ser Jacelyn? ‘… mijri schildknaap,’ voltooide hij. ‘Pod. Peyn. Dat was Pod op die schepenbrug, de knaap heeft mijn leven gered.

‘De jongen? Die rare jongen?’

‘Rare jongen. Podderik. Peyn. Ga. Stuur hém.’

‘Zoals u wenst, heer.’ Maester Ballabar bewoog zijn hoofd op en neer en vertrok ijlings. Terwijl hij wachtte voelde Tyrion de kracht uit zich wegvloeien. Hij vroeg zich af hoe lang hij hier had liggen slapen. Cersei had me graag voorgoed zien slapen, maar daar werk ik niet aan mee. Schuw als een muis betrad Podderik Peyn het slaapvertrek. ‘Heer?’

Hij sloop naar het bed. Hoe kan een jongen die zo dapper vecht in een ziekenkamer zo schuw zijn, vroeg Tyrion zich af. ‘Ik had bij u willen blijven, maar de maester stuurde me weg.’

‘Stuur hém maar weg. Luister. Praten gaat zwaar. Moet droomwijn hebben. Droomwijn. Geen papavermelk. Ga naar Frenken. Frenken, niet Ballabar. Toezien bij de bereiding. Hier brengen.’ Pod wierp een blik op Tyrions gezicht en keek net zo hard weer weg. En neem het hem eens kwalijk. ‘Ik wil,’ hernam Tyrion, ‘mijn mensen. Lijfwacht. Bronn. Waar is Bronn?’

‘Die hebben ze tot ridder geslagen.’

Zelfs fronsen deed pijn. ‘Opzoeken. Meenemen.’

‘Zoals u zegt. Heer. Bronn.’

Tyrion greep de jongen bij zijn pols. ‘Ser Mandon?’

De jongen kromp ineen. ‘Ik w-wou hem echt niet d-d-d-d…’

‘Dood? Weet je dat zeker. Dood?’

Hij schuifelde schaapachtig met zijn voeten. ‘Verdronken.’

‘Goed. Niets zeggen. Over hem. Over mij. Wat dan ook. Niets.’

Toen zijn schildknaap wegging was Tyrion aan het eind van zijn krachten. Hij zonk achterover en sloot zijn ogen. Misschien zou hij weer van Tysha dromen. Ik vraag me af hoe mijn gezicht haar nu zou bevallen, dacht hij verbitterd.

Jon

Toen Qhorin Halfhand hem opdroeg om brandhout voor een vuur te halen wist Jon dat het einde nabij was.

Het zal prettig zijn om het weer eens warm te hebben, al is bet maar voor even, zei hij bij zichzelf terwijl hij wat kale takken van een boomstam hakte. Spook zat op zijn achterpoten te kijken, zwijgend als altijd. Zal hij om me huilen als ik dood ben, zoals Brans wolf huilde na zijn val, vroeg Jon zich af. Zou Ruige Hond huilen, ver weg in Winterfel, en Grijze Wind en Nymeria, waar ze zich ook bevinden?

De maan ging op achter de ene berg en de zon zakte weg achter de andere, terwijl Jon met dolk en vuursteen net zo lang vonken sloeg tot er een sliertje rook te zien was. Qhorin kwam naast hem staan toen de eerste vlammetjes van de flinters berkenbast en droge dennennaalden opflakkerden. ‘Beschroomd als een maagd in haar huwelijksnacht,’ zei de grote wachtruiter zacht, ‘en bijna even mooi. Soms vergeet een mens hoe fraai een vuur kan zijn.’

Hij was niet iemand uit wiens mond je uitspraken over maagden en huwelijksnachten verwachtte. Voor zover Jon wist diende Qhorin al zijn hele leven bij de Wacht. Heeft hij ooit een maagd liefgehad of een bruiloft gehouden? Hij kon er niet naar vragen, dus wakkerde hij het vuur maar aan. Toen het goed en wel knetterde stroopte hij zijn stijve handschoenen af om zijn handen te warmen en zuchtte, zich afvragend of ooit één kus zo aangenaam was geweest. De warmte doortrok zijn vingers als smeltende boter. De Halfhand liet zich bij het vuur op de grond zakken en kruiste zijn benen, en het flakkerende schijnsel speelde over zijn strakke gezicht. Alleen zij tweeën waren nog over van de vijf ruiters die uit de Snerpende Pas naar de blauwgrijze wildernis van de Vorstkaken waren teruggevlucht. Aanvankelijk had Jon de hoop gekoesterd dat Schildknaap Delbrug de wildlingen zou tegenhouden in de flessenhals van de pas. Maar toen ze het verre hoorngeschal hadden gehoord wisten ze allemaal dat de schildknaap gesneuveld was. Later hadden ze de adelaar op brede, grijsblauwe wieken door de schemering zien zweven, en Steenslang had zijn boog van zijn rug gehaald, maar de vogel was al buiten bereik voor hij de pees zelfs maar had kunnen spannen. Ebben had gespuwd en op duistere toon iets over wargs en gedaanteverwisselaars gepreveld. De dag daarop zagen ze diezelfde adelaar nog tweemaal en hoorden ze de hoorn achter zich door de bergen weerkaatsen. Hij leek telkens iets luider en iets dichterbij te klinken. Toen de avond viel beval de Halfhand Ebben zijn eigen garron en die van de schildknaap te nemen en ijlings naar Mormont in het oosten te rijden via de weg waarlangs ze gekomen waren. De anden zouden de achtervolgers op een dwaalspoor leiden.

‘Stuur Jon,’ had Ebben aangedrongen. ‘Die rijdt net zo snel als ik.’

‘Jon heeft een andere rol te vervullen.’

‘Hij is nog half een jongen.’

‘Nee,’ zei Qhorin, ‘hij is een man van de Nachtwacht.’

Bij het opgaan van de maan nam Ebben afscheid van hen. Steenslang reed een eindje met hem naar het oosten en keerde toen langs diezelfde weg terug om hun sporen weg te werken, en de drie die nog over waren begaven zich naar het zuidwesten. Daarna vloeiden de dagen en nachten ineen. Ze sliepen in het zadel, hielden slechts halt om de garrons te voederen en te drenken en stegen dan weer op. Over kale rotsen reden ze, door sombere naaldwouden en oude sneeuwhopen, over ijzige bergkammen en door ondiepe, naamloze stroompjes. Soms reden Qhorin of Steenslang met een boogje terug om hun sporen uit te wissen, maar dat was een zinloze handeling. Ze werden gadegeslagen. ledere ochtend en avond zagen ze de adelaar tussen de bergpieken zweven, niet meer dan een stipje in het uitgestrekte zwerk.

Toen ze een lage graat tussen twee besneeuwde toppen beklommen kwam er een schaduwkat blazend uit zijn leger, geen tien pas verderop. Het beest was broodmager en half uitgehongerd, maar Steenslangs merrie raakte in paniek toen ze het zag. Ze steigerde en sloeg op hol, en voor de wachtruiter haar weer onder controle kon krijgen was ze op de steile helling gestruikeld en had een been gebroken.

Spook at goed, die dag, en Qhorin stond erop dat de wachtruiters wat bloed van de garron door hun havermout mengden, want er zat kracht in. Dat smaakte zo smerig dat Jon bijna moest kotsen, maar hij wist het toch naar binnen te werken. Ze sneden allemaal wat repen rauw, draderig vlees van het karkas om al rijdend op te kauwen en lieten de rest voor de schaduwkatten achter. Van terugkeren kon geen sprake zijn. Steenslang bood aan de achtervolgers op te wachten en ze te overvallen als ze eraan kwamen. Wie weet kon hij er een paar meenemen naar de hel. Qhorin weigerde. ‘Als één man in de Nachtwacht alleen en te voet de Vorstkaken kan oversteken ben jij het, broeder. Jij beklimt bergen waar een paard omheen moet. Ga op weg naar de Vuist. Vertel Mormont wat Jon heeft gezien, en hoe. Zeg hem dat de aloude machten ontwaken, dat hij met reuzen, wargs en nog erger te maken heeft. Zeg hem dat de bomen weer ogen hebben.