Выбрать главу

Hij is kansloos, dacht Jon terwijl hij toekeek hoe Steenslang over een besneeuwde kam verdween, een zwart kevertje dat over een golvend wit oppervlak kroop.

Daarna leek elke nacht kouder dan de vorige, en eenzamer. Spook bleef niet altijd bij hen maar was ook nooit ver weg. Zelfs als ze gescheiden waren voelde Jon zijn nabijheid. Daar was hij blij om. De Halfhand was bepaald geen aangenaam gezelschap. Qhorins lange grijze vlecht deinde mee met de bewegingen van zijn paard. Vaak reden ze uren zonder dat er een woord gesproken werd en waren de enige geluiden het schrapen van paardenhoeven over steen en het gieren van de wind die eindeloos over de hoogten blies. Als hij sliep droomde hij niet, noch van wolven, noch van zijn broers, of wat dan ook. Zelfs dromen houden het hier niet uit, zei hij bij zichzelf.

‘Is je zwaard scherp, Jon Sneeuw?’ vroeg Qhorin Halfhand over het flakkerende vuur.

‘Mijn zwaard is van Valyrisch staal. Ik heb het van de ouwe beer gekregen.’

‘Ken je de woorden van je gelofte nog?’

‘Ja.’ Het waren geen woorden die een mens snel vergat. Eenmaal uitgesproken konden ze nooit meer ongeldig verklaard worden. Ze veranderden je leven voorgoed.

‘Zeg ze nog een keer met me op, Jon Sneeuw.’

‘Als je wilt.’ Hun stemmen versmolten tot één onder de rijzende maan, terwijl Spook luisterde en de bergen zelf getuige waren. ‘De nacht daalt, en daarmee vangt mijn wake aan. Die zal geen einde nemen voordat ik sterf. Ik zal geen vrouw nemen, geen land bezitten, geen kinderen verwekken. Ik zal geen kronen verwerven, noch roem vergaren. Ik zal leven en sterven op mijn post. Ik ben het zwaard in de duisternis. Ik ben de waker op de muren. Ik ben het vuur dat brandt tegen de kou, het licht dat gloort in de ochtend, de hoorn die de slapers wekt, het schild dat de rijken der mensen beschermt. Ik wijd mijn leven en eer aan de Nachtwacht, in deze en alle komende nachten.’

Toen ze zwegen klonk er geen ander geluid dan het flauwe geknetter van de vlammen en een verre zucht van de wind. Jon opende en sloot zijn verbrande vingers, klampte zich vast aan de woorden in zijn geest en bad dat zijn vaders goden hem de kracht zouden schenken om onbevreesd te sterven als zijn uur gekomen was. Dat zou nu niet lang meer duren. De garrons waren vrijwel aan het eind van hun krachten. Qhorins rijdier zou het geen dag meer uithouden, vermoedde Jon. Inmiddels brandden de vlammen al lager en verminderde de warmte. ‘Het vuur is weldra gedoofd,’ zei Qhorin, ‘maar als de Muur ooit valt zullen alle vuren doven.’

Daar viel niets op te zeggen. Jon knikte.

‘Misschien is er nog ontsnapping mogelijk,’ zei de wachtruiter. ‘Of niet.’

‘Ik ben niet bang om te sterven.’ Dat was maar half gelogen.

‘Zo eenvoudig zal het misschien niet zijn, Jon.’

Dat begreep hij niet. ‘Wat bedoel je?’

‘Als ze ons te pakken krijgen moet jij je overgeven.’

‘Overgeven?’ Hij knipperde ongelovig met zijn ogen. De wildlingen namen de mannen die ze de kraaien noemden niet gevangen. Die werden gedood, behalve… ‘Ze sparen alleen eedbrekers. Degenen die zich bij hen aansluiten, zoals Mans Roover.’

‘En jou.’

‘Nee.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nooit. Dat doe ik niet.’

‘Dat doe je wel. Op mijn bevel.’

‘Bevel? Maar…’

‘Onze eer is niet meer waard dan ons leven, zolang het rijk maar veilig is. Ben jij een man van de Nachtwacht?’

‘Ja, maar…’

‘Er is geen maar, Jon Sneeuw. Je bent het, of je bent het niet.’

Jon ging recht zitten. ‘Ik ben het.’

‘Luister dan. Als we gepakt worden loop jij naar ze over, zoals het wildlingenmeisje dat je gevangengenomen had je heeft aangeraden. Het kan zijn dat ze eisen dat je je mantel aan flarden snijdt, dat je een eed zweert bij je vaders graf, dat je je broeders en je opperbevelhebber vervloekt. Wat ze ook van je vragen, deins er niet voor terug. Doe wat je gezegd wordt… maar bewaar de herinnering aan wie en wat je bent in je hart. Rijd met hen, eet met hen, vecht met hen, zolang het nodig is. En kijk.’

‘Waarnaar?’

‘Ik wou dat ik het wist,’ zei Qhorin. ‘Jouw wolf heeft ze zien graven in de Melkwatervallei. Wat zochten ze daar op die grimmige, afgelegen plek? Hebben ze het gevonden? Daar moet je achter zien te komen vóór je naar heer Mormont en je broeders terugkeert. Dat is de plicht die ik je opleg, Jon Sneeuw.’

‘Ik zal doen wat je zegt,’ zei Jon met tegenzin, ‘maar… je zult het ze toch wel zeggen? In elk geval tegen de ouwe beer? Vertel hem dat ik mijn eed nooit gebroken heb.’

Qhorin staarde hem over het vuur heen aan, zijn ogen verzwolgen door grote schaduwpoelen. ‘Als ik hem weer zie. Ik zweer het.’ Hij gebaarde naar het vuur. ‘Meer hout. Het moet fel en heet zijn.’

Jon ging nog wat takken kappen. Voor hij ze in de vlammen smeet brak hij ze in tweeën. De boom was allang dood, maar in het vuur leek hij weer tot leven te komen toen in al die stukjes hout vurige dansers ontwaakten die wervelden en cirkelden in gloeiende gele, rode en oranje gewaden.

‘Genoeg,’ zei Qhorin abrupt. ‘Nu gaan we rijden.’

‘Rijden?’ Rondom het vuur was het donker, en de nacht was koud.

‘Waarheen?’

‘Terug.’ Qhorin besteeg nog eenmaal zijn vermoeide garron. ‘Het vuur zal ze langs ons heen lokken, hoop ik. Kom, broeder.’

Jon deed zijn handschoenen weer aan en trok zijn kap op. Zelfs de paarden leken het vuur met tegenzin de rug toe te keren. De zon was allang onder en slechts het koude, zilveren schijnsel van de halve maan restte nog om hun pad over het verraderlijke terrein dat ze zojuist achter zich hadden gelaten te verlichten. Hij wist niet wat Qhorin van plan was, maar misschien hadden ze zo een kans. Hij hoopte van wel. Ik wil niet voor eedbreker spelen, zelfs niet als er een goede reden voor is. Ze reden voorzichtig en bewogen zich zo geluidloos voort als maar mogelijk is voor man en paard. Zo keerden ze op hun schreden terug tot ze de ingang van een smalle kloof bereikten, waar tussen twee bergen een ijzig stroompje opdook. Jon herinnerde zich deze plek. Ze hadden hier voor zonsondergang hun paarden gedrenkt.

‘Het water bevriest,’ merkte Qhorin op toen hij afsloeg, ‘anders zouden we door de bedding rijden. Maar als we het ijs breken zien ze dat vermoedelijk. Blijf dicht bij de rotswand. Een halve mijl verderop is een bocht waarachter we niet meer te zien zijn.’ Hij reed de kloof in. Jon wierp nog een laatste, verlangende blik op hun vuurtje in de verte en volgde hem.

Hoe dieper ze in de kloof doordrongen, hoe meer de rotswand aan weerskanten opdrong. Ze reden langs het maanovergoten lint van het stroompje terug tot de bron. Aan de rotsige oevers hingen baarden van ijspegels, maar onder de dunne, harde korst kon Jon het geluid van stromend water nog horen. Een eindje naar boven was een stuk van de rotswand ingestort en belemmerde een grote puinhoop hun de doorgang, maar de kleine garrons, zeker van voet, wisten er een weg doorheen te vinden. Daarachter bogen de wanden scherp naar binnen, en het stroompje voerde hen tot onder aan een hoge, kronkelende waterval. De lucht hing vol stuifnevel, als de adem van een reusachtig, kil beest. Het neerstortende water had in het maanlicht een zilverwitte glans. Jon keek ontdaan om zich heen. Er is geen uitweg. Hij en Qhorin konden misschien langs de rotsen naar boven klimmen, maar niet met de paardjes. Hij dacht niet dat ze het te voet lang zouden uithouden.

‘Snel nu,’ beval de Halmand. De grote man op het kleine paard reed over de gladde, beijzelde stenen rechtstreeks het watergordijn in en verdween. Toen hij niet terugkwam dreef Jon zijn paard aan en volgde. De garron deed zijn best om uit te wijken. Het vallende water beukte met ijskoude vuisten op hen in, en de schok van de kou benam Jon de adem. Toen was hij erdoor, druipnat en huiverend, maar hij was erdoor. De rotsspleet was maar net groot genoeg voor een man te paard, maar daarachter liepen de wanden weer uit en werd de bodem zacht en zanderig. Jon voelde de spetters in zijn baard bevriezen. Spook stoof in een boze stormloop de waterval door, schudde de druppels uit zijn vacht, besnuffelde wantrouwig het donker en tilde vervolgens een poot op tegen een rotswand. Qhorin was al afgestegen. Jon volgde zijn voorbeeld.