Выбрать главу

‘Je wist dat dit hier was.’

‘Toen ik net zo oud was als jij, hoorde ik een broeder eens vertellen hoe hij een schaduwkat door deze waterval was gevolgd.’ Hij nam het zadel van zijn paard, tuigde het af en haalde zijn vingers door de ruige manen. ‘Er is een weg door het hart van de berg. Als ze ons met de komende dageraad nog niet gevonden hebben zetten we door. De eerste wacht is voor mij, broeder.’ Qhorin ging op het zand zitten met zijn rug tegen een wand, niet meer dan een vage, zwarte schaduw in het schemerdonker van de grot. Boven het ruisen van het neerstortende water uit hoorde Jon een zacht geluid van staal over leer dat alleen maar kon betekenen dat de Halfhand zijn zwaard had getrokken.

Hij deed zijn natte mantel af, maar het was hier te koud en te nat om nog meer kleren uit te trekken. Spook strekte zich naast hem uit en likte zijn handschoen voor hij zich oprolde om te slapen. Jon was blij met zijn lichaamswarmte. Hij vroeg zich af of het vuurtje buiten nog brandde, of dat het inmiddels uit was. Als de Muur ooit valt zullen alle vuren doven. De maan scheen door het gordijn van vallend water en wierp een flauw patroon van lichte strepen op het zand, maar na een poosje vervaagde ook dat en werd het donker.

Eindelijk kwam de slaap, en daarmee de nachtmerries. Hij droomde van brandende kastelen en doden die rusteloos uit het graf opstonden. Toen Qhorin hem wekte was het nog donker. Terwijl de Halfhand sliep zat Jon met zijn rug tegen de grotwand naar het water te luisteren en op de dageraad te wachten.

Met het ochtendkrieken kauwden ze allebei een half bevroren reep paardenvlees weg, en daarna zadelden ze hun paarden weer en bonden hun zwarte mantels om. Terwijl hij waakte had de Halfhand een stuk of zes toortsen gemaakt door bundels droog mos te doordrenken met de olie uit zijn zadeltas. Nu stak hij de eerste aan en ging hen voor in het donker met de bleke vlam voor zich uit. Jon volgde met de paarden. Het stenige pad draaide en kronkelde, eerst omlaag, toen omhoog, daarna steiler omlaag. Op sommige plaatsen werd het zo smal dat het moeite kostte de garrons ervan te overtuigen dat ze zich erdoorheen konden wringen. Als we weer buiten komen hebben we ze afgeschud, zei hij onder het lopen bij zichzelf. Zelfs een adelaar kan niet door harde steen heen kijken. Straks zijn we ze kwijt, en dan rijden we als de weerga naar de Vuist en vertellen de ouwe beer alles wat we weten. Maar toen ze lange uren later weer in het licht kwamen werden ze opgewacht door de adelaar, die honderd voet boven hen op de helling in een dode boom zat. Spook stoof er over de rotsen heen op af, maar de vogel sloeg zijn vleugels uit en vloog op.

Qhorins mond verstrakte toen hij hem volgde op zijn vlucht. ‘We kunnen ze net zo goed hier opwachten,’ verklaarde hij. ‘De ingang van de grot biedt bescherming van bovenaf, en om van achteren bij ons te komen moeten ze dwars door de berg. Is je zwaard scherp, Jon Sneeuw?’

‘Ja,’ zei hij.

‘Laten we de paarden voederen. Ze hebben ons dapper gediend, de arme beesten.’

Jon gaf zijn garron de laatste haver en streelde hem over zijn ruige manen, terwijl Spook rusteloos tussen de rotsen rondsloop. Jon trok zijn handschoenen steviger aan en kromde zijn verbrande vingers. Ik ben het schild dat de rijken der mensen beschermt.

Een jachthoorn weerkaatste door de bergen, en even later hoorde Jon honden blaffen. ‘Zo meteen zijn ze hier,’ kondigde Qhorin aan. ‘Hou je wolf in de hand.’

‘Spook, hier,’ riep Jon. Aarzelend en met stijve staart kwam de schrikwolf weer naast hem staan. De wildlingen kwamen nog geen halve mijl verderop over een bergkam stromen. Hun honden renden voor hen uit; grauwende, grijsbruine beesten met meer dan een drupje wolvenbloed. Spook ontblootte zijn tanden, en zijn vacht ging overeind staan. ‘Rustig,’ mompelde Jon. ‘Blijf.’

Boven zich hoorde hij vleugelslagen. De adelaar streek op een overhangende rots neer en krijste triomfantelijk. De jagers naderden behoedzaam, misschien uit angst voor pijlen. Jon telde er veertien, en acht honden. Hun grote ronde schilden waren gemaakt van huiden, over gevlochten twijgen gespannen en met schedels beschilderd. Ongeveer de helft verborg zijn gezicht achter een ruwe helm van hout en verhard leer. Op de beide flanken spanden schutters hun kleine bogen van hout en hoorn, maar ze lieten de pijlen niet los. De rest leek met speren en knotsen bewapend te zijn. Eentje had een geschilferde stenen bijl. Ze droegen slechts onderdelen van harnassen, buitgemaakt op dode wachtruiters of gestolen tijdens plundertochten. Wildlingen deden niet aan mijnbouw of ertsbewerking, en ten noorden van de Muur waren weinig smeden en nog minder smidsen.

Qhorin trok zijn zwaard. Het verhaal hoe hij zichzelf had geleerd met zijn linkerhand te vechten nadat hij de helft van zijn rechter was kwijtgeraakt, hoorde bij zijn legende, en men zei dat hij nu beter dan ooit met een zwaard kon omgaan. Jon stond schouder aan schouder met de grote wachtruiter en trok Langklauw uit de schede. Ondanks de kou in de lucht prikte het zweet in zijn ogen.

Tien pas onder de ingang van de grot hielden de jagers halt. Hun leider reed alleen verder. Hij zat op een beest dat meer van een geit dan een paard weghad, te oordelen naar de zekere manier waarop het de oneffen helling beklom. Toen man en beest naderbij kwamen hoorde Jon hen rammelen, want ze waren beide met botten behangen. Koeienbotten, schapenbotten, botten van geiten, oerossen en elanden, de grote botten van harige mammoets… en mensenbotten.

‘Ratelhemd,’ riep Qhorin op ijzig beleefde toon omlaag.

‘Voor kraaien ben ik de Beenderheer.’ De helm van de ruiter was van de gebroken schedel van een reus gemaakt en langs zijn armen waren over de hele lengte berenklauwen op het harde leer genaaid. Qhorin snoof. ‘Ik zie geen heer. Alleen een hond met hazenbotjes die ratelt bij het rijden.’

De wildling siste van woede en zijn rijdier steigerde. Jon hoorde hem ook inderdaad ratelen, want de botten waren losjes met elkaar verbonden, zodat ze tikten en klikten als hij bewoog. ‘Binnenkort zal ik jouw botten laten ratelen, Halfhand. Ik kook het vlees van je lijk en maak een pantser van je ribben. Uit je tanden snijd ik werprunen, en je schedel gebruik ik om havermout uit te eten.’

‘Als je mijn botten wilt hebben, kom ze dan maar halen.’

Daar leek Ratelhemd weinig voor te voelen. In de engte tussen de rotsen waar de broeders zich hadden verschanst kon hij zijn getalsmatige overwicht niet uitbuiten. Om hen de grot uit te krijgen moesten de wildlingen met twee tegelijk komen. Maar een ander lid van zijn gezelschap bracht haar paard naast het zijne, een van die strijdsters die speervrouwen werden genoemd. ‘Wij zijn met vier-en-tien tegen twee, kraaien, en acht honden tegen jullie wolf,’ riep ze. ‘Of je vecht of vlucht, je bent er geweest.’

‘Laat maar zien,’ beval Ratelhemd.

De vrouw stak haar hand in een bebloede zak en haalde er een trofee uit. Ebben was zo kaal als een ei, dus hield ze het hoofd aan een oor omhoog. ‘Hij is moedig gestorven,’ zei ze.

‘Maar desondanks gedood,’ zei Ratelhemd, ‘en dat geldt ook voor jullie.’ Hij trok zijn strijdbijl en zwaaide hem boven zijn hoofd. Het was goed staal, en het dubbele blad blikkerde gemeen. Ebben was er de man niet naar geweest om zijn wapens te verwaarlozen. De andere wildlingen drongen naast hem op en riepen beledigingen. Een paar kozen Jon als doelwit voor hun spot. ‘Is die wolf van jou, jongetje?’ riep een magere jongeman terwijl hij een stenen vlegel hief. ‘Voor de zon onder is maak ik er een mantel van.’ Aan het andere uiteinde van de rij sloeg een tweede speervrouw haar aangevreten bontvacht open en toonde Jon een zware witte borst. ‘Wil de baby zijn mammie? Kom maar eens lekker zuigen, jochie.’ Ook de honden blaften.