Выбрать главу

‘Ze schelden ons uit in de hoop dat we een dwaasheid begaan.’ Qhorin keek Jon doordringend aan. ‘Denk aan wat ik je opgedragen heb.’

‘Het ziet ernaar uit dat we de kraaien moeten opjagen,’ bulderde Ratelhemd boven het lawaai uit. ‘De veren erin!’

‘Nee!’ Het woord schoot Jons mond uit voor de boogschutters hun pijlen konden loslaten. Hij deed twee snelle stappen naar voren. ‘We geven ons over!’

‘Ze hadden me gewaarschuwd dat bastaardbloed laf was,’ hoorde hij achter zich de kille stem van Qhorin Halfhand. ‘Nu zie ik dat het waar is. Loop maar hard naar je nieuwe meesters, lafbek.’

Terwijl zijn gezicht rood aanliep daalde Jon de helling af naar Ratelhemd op zijn paard. De wildling staarde hem aan door de ooggaten van zijn helm en zei: ‘Het vrije volk heeft geen lafbekken nodig.’

‘Hij is geen lafbek.’ Een van de boogschutters trok haar helm van aaneengenaaide schapenhuiden af en schudde een hoofd vol woeste rode haren uit. ‘Dit is de bastaard van Winterfel, die mij gespaard heeft. Laat hem leven.’

Jons ogen ontmoetten die van Ygritte, en hij kon geen woord uitbrengen.

‘Laat hem sterven,’ hield de Beenderheer vol. ‘Zwarte kraaien zijn sluwe vogels. Ik vertrouw hem niet.’

Op de rots boven hen klapperde de arend met zijn vleugels en kliefde de lucht met een woedend gekrijs.

‘Die vogel haat jou, Jon Sneeuw,’ zei Ygritte. ‘En met reden. Voordat jij hem doodde was hij een mens.’

‘Dat wist ik niet,’ zei Jon naar waarheid, en hij probeerde zich het gezicht van de man die hij in de pas had gedood voor de geest te halen.

‘Jij zei dat Mans me wel zou nemen.’

‘Dat zal hij ook,’ zei Ygritte.

‘Mans is er niet bij,’ zei Ratelhemd. ‘Vodderik, haal zijn buik open.’

Met toegeknepen ogen zei de grote speervrouw: ‘Als die kraai zich bij het vrije volk wil aansluiten, laat hem dan tonen wat hij waard is en bewijzen dat hij het meent.’

‘Ik doe alles wat jullie vragen.’ De woorden kostten hem moeite, maar Jon zei ze toch.

Het bottenpantser van Ratelhemd kletterde luid toen hij lachte. ‘Sla dan de Halfhand maar dood, bastaard.’

‘Alsof hij dat kan,’ zei Qhorin. ‘Draai je om, Sneeuw, en sterf!’

Toen schoot Qhorins zwaard op hem af, en op een of andere manier sprong Langklauw omhoog om het af te weren. De klap was zo hard dat het bastaardzwaard bijna uit Jons hand vloog en hij achteruitwankelde. Wat ze ook van je vragen, deins er niet voor terug. Hij greep het gevest met twee handen beet, snel genoeg om zelf ook een slag toe te brengen, maar die veegde de grote wachtruiter met beledigend gemak opzij. Heen en weer gingen ze, met flapperende zwarte mantels, de snelheid van de jeugd tegen de woeste kracht van Qhorins linkshandige klappen. Het zwaard van de Halfhand leek overal tegelijk te zijn, het regende links en rechts slagen, en Jon werd alle kanten op gejaagd en kreeg geen kans zijn evenwicht te vinden. Hij voelde zijn armen al verdoofd raken. Zelfs toen de kaken van Spook zich met een felle klap om de kuit van de wachtruiter sloten wist Qhorin op de been te blijven. Maar op dat moment, toen hij even ineenkromp, ontstond de opening. Jon stootte toe en draaide. De wachtruiter veerde opzij, en even leek het of Jons houw hem niet had geraakt. Toen verscheen er een snoer rode tranen op de keel van de grote man, fonkelend als een robijnen halsketting. Het bloed golfde eruit, en Qhorin Halfhand viel.

De snuit van Spook was druipend rood, maar slechts de punt van het bastaardzwaard was besmeurd, de laatste halve duim. Jon trok de schrikwolf weg en knielde, één arm om hem heen geslagen. Het licht in Qhorins ogen doofde al. ‘… scherp,’ zei hij, en hief zijn verminkte vingers op. Toen viel zijn hand neer en was hij dood. Hij wist het, dacht Jon verdoofd. Hij wist wat ze van me zouden vragen. Toen dacht hij aan Samwel Tarling, aan Gren, aan Ed van de Smarten, aan Pyp en Pad, ver weg in Slot Zwart. Was hij hen allemaal kwijt, zoals hij Bran, Rickon en Robb was kwijtgeraakt? Wie was hij nu? Wat was hij?

‘Laat hem opstaan.’ Ruwe handen trokken hem overeind. Jon bood geen verzet. ‘Heb je een naam?’

Ygritte antwoordde in zijn plaats. ‘Zijn naam is Jon Sneeuw. Hij is van het bloed van Eddard Stark van Winterfel.’

Vodderik lachte. ‘Wie had dat nou gedacht. Qhorin Halfhand gedood door het buitenbeentje van een jonkertje.’

‘Haal zijn buik open.’ Dat was Ratelhemd, die nog steeds te paard zat. De adelaar vloog naar hem toe en ging krijsend op zijn benen helm zitten.

‘Hij heeft zich overgegeven,’ hield Ygritte hem voor.

‘Ja, en zijn broeder gedood,’ zei een korte, lelijke man met een verroeste ijzeren halfhelm. Ratelhemd kwam met rammelende botten dichterbij. ‘Dat heeft zijn wolf voor hem gedaan. Een achterbakse streek. Het recht om de Halfhand te doden kwam mij toe.’

‘We hebben allemaal gezien hoe je popelde om hem te pakken,’ zei Vodderik spottend.

‘Dit is een warg,’ zei de Beenderheer, ‘en een kraai. Ik moet hem niet.’

‘Hij mag dan een warg zijn,’ zei Ygritte, ‘maar daar zijn wij nooit voor teruggedeinsd.’ Anderen vielen haar bij. Ratelhemd wierp een kwaadaardige blik door de ooggaten van zijn vergeelde helm, maar hij gaf toe, zij het met tegenzin. Dit is inderdaad een vrij volk, dacht Jon. Ze verbrandden Qhorin Halfhand waar hij gesneuveld was, op een brandstapel van dennennaalden, rijshout en gebroken takken. Een deel van het hout was nog groen. Het brandde traag en met veel rook, en een zwarte pluim rees het harde, felle blauw van de hemel in. Na afloop eigende Ratelhemd zich een paar verkoolde botten toe terwijl anderen om de uitrusting van de wachtruiter dobbelden. Ygritte won zijn mantel.

‘Gaan we door de Snerpende Pas terug?’ vroeg Jon haar. Hij wist niet of hij die hoogten nog eens zou kunnen trotseren, en of zijn garron zo’n tweede oversteek zou halen.

‘Nee,’ zei ze. ‘Achter ons is niets.’ De blik die ze hem toewierp was treurig. ‘Mans is inmiddels een flink eind langs het Melkwater afgedaald. Hij trekt tegen jouw Muur op.’

Bran

De as viel als zachte, grijze sneeuw.

Hij liep over droge naalden en bruine bladeren naar de rand van het bos, waar de dennen spaarzaam groeiden. Achter de open velden zag hij de grote stapels mensensteen grimmig tegen de kringelende vlammen afsteken. De wind was heet, bezwangerd met de lucht van bloed en verbrand vlees, zo doordringend dat hij begon te kwijlen. Maar waar de ene geur hen aantrok schrokken andere hen af. Hij snoof de rondzwevende rook op. Mannen, veel mannen, veel paarden, en vuur, vuur, vuur. Geen geur was gevaarlijker, zelfs niet de harde, kille lucht van ijzer, de grondstof van mensenklauwen en hardhuid. De rook en as benevelden zijn blikken, en in de lucht zag hij een enorme, gevleugelde slang die een vlammenstraal uitbrulde. Hij ontblootte zijn gebit, maar de slang was alweer weg. Achter de klippen vraten hoge vuren de sterren op. De hele nacht lang knetterden de vuren, en éénmaal klonk er een luid gebrul en een klap die de aarde onder zijn poten deed wankelen. Honden blaften en jankten, paarden schreeuwden in doodsangst. Gehuil huiverde door de nacht, het gehuil van het mensenpak, angstig gejammer en wild gejoel, gelach en gegil. Geen beest zo lawaaiig als de mens. Hij spitste zijn oren en luisterde en zijn broeder gromde bij ieder geluid. Ze liepen loerend door het geboomte, terwijl een harsige wind as en sintels door de lucht blies. Mettertijd zakten de vlammen in, en toen waren ze weg. Die ochtend kwam de zon grauw en rokerig op. Toen pas kwam hij onder de bomen uit en sloop hij langzaam de velden over. Zijn broeder rende met hem mee, aangelokt door de lucht van bloed en dood. Zwijgend stapten ze door de holen van hout, gras en modder die de mensen hadden gemaakt. Veel en nog meer waren verbrand, en veel en nog meer waren ingestort. Andere stonden er nog net zo bij als voorheen. Maar nergens was een levend mens te zien of te ruiken. Kraaien bedekten de lijken als een deken en fladderden krijsend op als zijn broeder en hij in hun buurt kwamen. De wilde honden slopen voor hen weg.