Aan de voet van de grote grauwe rotsen lag een paard luidruchtig te sterven. Het worstelde om op een gebroken been overeind te komen en viel krijsend neer. Zijn broeder draaide eromheen en beet het de strot af, terwijl het paard zwakjes trappelde en met de ogen rolde. Toen hij het kadaver naderde hapte zijn broeder naar hem en legde zijn oren plat. Hij gaf hem een tik met een voorpoot en beet in zijn achterpoot. Ze vochten in het gras, het vuil en de vallende as naast het kadaver van het paard totdat zijn broeder zich onderwierp door op zijn rug te rollen, de staart tussen de poten. Hij hapte nog één keer naar diens onbeschermde keel en begon toen te vreten, liet zijn broeder vreten en likte het bloed van zijn zwarte vacht.
Tegen die tijd voelde hij de duistere plek al aan zich trekken, het huis der fluisteringen waar alle mensen blind waren. Hij bespeurde hoe het hem met kille vingers beroerde. De steenlucht sloop als een fluistering zijn neus in. Hij vocht ertegen. Hij hield niet van het donker. Hij was een wolf. Hij was een jager, een sluiper, een doder, hij hoorde met zijn broeders en zusters in de diepten van het woud vrij onder de sterrenhemel te rennen. Hij ging op zijn achterpoten zitten, hief de kop op en huilde. Ik ga niet, riep hij. Ik ben een wolf, ik ga daar niet naartoe. Desondanks werd de duisternis dichter, tot zijn ogen erdoor bedekt en zijn neus ermee verstopt raakte, zodat hij niet meer kon zien, ruiken of rennen en de grauwe rotsen verdwenen waren en het dode paard weg was en zijn broeder weg was en alles zwart en stil en zwart en koud en zwart en dood en zwart was.
‘Bran,’ fluisterde een zachte stem. ‘Bran, kom terug. Nu. Bran, Bran…’
Hij sloot zijn derde oog en opende de andere twee, de oude, de blinde. In het donker waren alle mensen blind. Maar iemand hield hem vast. Hij voelde armen om zich heen, de warmte van een lijf dat dicht tegen hem aangedrukt lag. Hij hoorde hoe Hodor zachtjes voor zich uit zong:
‘Hodor, hodor, hodor.’
‘Bran?’ Dat was Mira’s stem. ‘Je lag te schoppen en je maakte afschuwelijke geluiden. Wat heb je gezien?’
‘Winterfel.’ Zijn tong lag vreemd en dik in zijn mond. Op een dag, als ik terugkom, ben ik het praten verleerd. ‘Het was Winterfel. Alles stond in brand. Ik rook paarden, en staal, en bloed. Ze hebben iedereen vermoord, Mira.’
Hij voelde haar hand op zijn gezicht. Ze streek zijn haar weg. ‘Je bent helemaal bezweet,’ zei ze. ‘Wil je iets drinken?’
‘Iets drinken,’ bevestigde hij. Ze hield een waterzak aan zijn lippen, en Bran slikte zo snel dat het water zijn mondhoek uitliep. Als hij terugkeerde voelde hij zich altijd slap en had hij dorst. En honger ook. Hij dacht aan het stervende paard, de smaak van bloed in zijn bek, de stank van verbrand vlees in de ochtendlucht. ‘Hoe lang?’
‘Drie dagen,’ zei Jojen. De jongen was zachtjes komen aanlopen, of misschien was hij er al die tijd al geweest in deze blinde, zwarte wereld, Bran zou het niet weten. ‘We begonnen al voor je te vrezen.’
‘Ik was bij Zomer,’ zei Bran.
‘Te lang. Je hebt jezelf uitgehongerd. Mira heeft wat water door je keel gegoten en we hebben honing om je mond gesmeerd, maar dat is niet genoeg.’
‘Ik heb gegeten,’ zei Bran. ‘We maakten een eland buit en moesten een boomkat wegjagen die hem wilde stelen.’ De kat was bruin met geel geweest, half zo groot als de schrikwolven, maar fel. Hij herinnerde zich de muskuslucht, en de manier waarop ze vanaf de tak van een eik naar hen geblazen had.
‘De wolf heeft gegeten,’ zei Jojen. ‘Jij niet. Kijk uit, Bran. Vergeet niet wie je bent.’
Hij wist maar al te goed wie hij was: Bran de jongen, Bran de verlamde. Bran de beestling is beter. Was het zo vreemd dat hij liever zijn Zomerdromen droomde, zijn wolvendromen? Hier in de kille, klamme duisternis van de tombe was zijn derde oog eindelijk opengegaan. Hij kon Zomer bereiken wanneer hij maar wilde, en één keer had hij zelfs Spook aangeraakt en met Jon gesproken. Al had hij dat misschien alleen maar gedroomd. Hij begreep niet waarom Jojen hem nu steeds weer wilde terughalen. Bran werkte zich met behulp van zijn armspieren tot een zittende houding op. ‘Ik moet Osha vertellen wat ik heb gezien. Is ze daar? Waar is ze heen?’
De wildlingenvrouw gaf zelf antwoord. ‘Nergens heen, heer. Ik heb genoeg van het blindelings rondtasten.’ Hij hoorde een hak over steen schrapen, keerde zijn hoofd naar het geluid maar zag niets. Hij meende haar te ruiken maar wist het niet zeker. Ze stonken allemaal hetzelfde en zonder Zomers neus kon hij de een niet van de ander onderscheiden.
‘Vannacht heb ik op de voet van een koning geplast,’ vervolgde Osha.
‘Of wie weet was het ochtend. Ik sliep, maar nu niet meer.’ Ze sliepen allemaal veel, niet alleen Bran. Er viel niets anders te doen. Slapen, eten en weer slapen, en soms wat praten… maar niet te veel en alleen op een fluistertoon, voor alle veiligheid. Osha had liever gehad dat ze helemaal niet spraken, maar het was onmogelijk Rickon het zwijgen op te leggen of te voorkomen dat Hodor eindeloos ‘Hodor, hodor, hodor’ tegen zichzelf prevelde.
‘Osha,’ zei Bran, ‘ik zag Winterfel branden.’ Links van zich kon hij het zachte geluid van Rickons ademhaling horen.
‘Een droom,’ zei Osha.
‘Een wolvendroom’ zei Bran. ‘Ik rook het ook. Niets ruikt zoals vuur, of bloed.’
‘Wiens bloed?’
‘Van mensen, paarden, honden, iedereen. We moeten gaan kijken.’
‘Deze magere huid is de enige die ik heb,’ zei Osha. ‘Als die inktvissenprins me te pakken krijgt stropen ze die met een zweep van mijn rug.’
In het donker vond Mira’s hand die van Bran en ze gaf een kneepje in zijn vingers. ‘Ik ga wel, als jij niet durft.’
Bran hoorde vingers aan leer peuteren, gevolgd door het geluid van staal op vuursteen. Toen nog eens. Een vonk sprong weg, gloeide op. Osha blies zachtjes. Een lange, bleke vlam schoot omhoog en rekte zich uit als een meisje op haar tenen. Daarboven zweefde Osha’s gezicht. Ze hield de kop van een toorts in de vlam. Bran moest zijn ogen dichtknijpen toen de pek begon te branden en de wereld met een felle, oranje gloed vulde. Het licht wekte Rickon, die gapend ging zitten. Toen de schaduwen bewogen leek het heel even of ook de doden verrezen. Lyanna en Brandon, hun vader, heer Rickard Stark, diens vader, heer Edwil, heer Willam en zijn broer Artos de Onverzoenlijke, heer Donnor, heer Beron, heer Rodwel, de eenogige heer Jonnel, heer Barth, heer Brandon en heer Cregan, die tegen de drakenridder had gestreden. Ze zaten op hun stenen zetels met stenen wolven aan hun voeten. Dit was waar ze heen gingen als de warmte uit hun lichaam was geweken, dit was de duistere zaal der doden die de levenden vreesden te betreden. En in de muil van de lege tombe die op heer Eddard Stark wachtte, onder zijn statige granieten beeltenis, zaten de zes vluchtelingen ineengedoken om hun kleine bergplaats met brood, water en gedroogd vlees.
‘Veel is er niet meer,’ prevelde Osha toen ze met knipperende ogen op hun voorraden neerkeek. ‘Ik moet toch binnenkort naar boven om eten te stelen, of het komt er straks nog van dat we Hodor moeten opeten.’