‘Ben je hier al de hele nacht?’
‘Is dat zo?’ Sam keek verrast.
‘Je hebt niet met ons ontbeten en je bed was onbeslapen.’ Rast had geopperd dat Sam misschien gedeserteerd was, maar dat had Jon geen moment geloofd. Deserteren vereiste ook een soort moed, en die bezat Sam nauwelijks.
‘Is het al ochtend? Hier beneden kun je dat nergens aan zien.’
‘Sam, je bent een beste brave dwaas,’ zei Jon. ‘Je zult dat bed nog missen als we op de kille, harde grond slapen, dat beloof ik je.’
Sam geeuwde. ‘Maester Aemon had me erop uitgestuurd om kaarten voor de bevelhebber te zoeken. Ik had nooit gedacht… Jon, die boeken, heb je ooit zoiets gezien? Het zijn er duizenden.’
Jon keek om zich heen. ‘De bibliotheek van Winterfel heeft er meer dan honderd. Heb je die kaarten gevonden?’
‘Ja hoor.’ Sams hand zwaaide over de tafel en zijn mollige worstvingers wezen naar de verzameling boeken en perkamentrollen die voor hem lag. ‘Minstens twaalf.’ Hij vouwde een hoekje perkament om. ‘De verf is vervaagd, maar je kunt nog zien waar de kaartenmaker de wildlingendorpen heeft aangegeven, en hier is nog een boek… waar is het nou? Ik zat er net nog in te lezen.’ Hij schoof een paar rollen opzij, en een stoffige band in vergaan leer werd zichtbaar. ‘Dit,’ zei hij eerbiedig, ‘is het verslag van een tocht vanuit de Schaduwtoren helemaal tot de Verlaten Kaap aan de Bevroren Kust, opgetekend door een Wachtruiter genaamd Roodwin. Het is ongedateerd, maar het vermeldt een Dorren Stark als Koning in het Noorden, dus het moet van voor de Verovering zijn. Jon, ze hebben reuzen bevochten. Roodwin heeft zelfs handel gedreven met de kinderen van het woud, het staat allemaal hier.’
Heel behoedzaam sloeg hij de bladeren met één vinger om. ‘Hij heeft ook kaarten getekend, kijk maar…’
‘Misschien kun jij een verslag van onze wachtrit schrijven, Sam.’
Het was bemoedigend bedoeld, maar hij had het beter niet kunnen zeggen. Het laatste waar Sam behoefte aan had was herinnerd te worden aan wat hun morgen wachtte. Hij schoof de rollen zomaar wat heen en weer. ‘Er zijn nog meer kaarten. Als ik tijd had om te zoeken… alles ligt door elkaar. Maar ik zou het allemaal op orde kunnen brengen, ik weet dat ik dat kan, alleen zou het tijd kosten… nou ja, eigenlijk jaren.’
‘Mormont wil die kaarten toch wel iets eerder hebben.’ Jon viste een perkamentrol uit een bak en blies het meeste stof eraf. Toen hij hem openrolde brak er een hoekje onder zijn vingers af. ‘Kijk, deze verkruimelt al,’ zei hij en hij keek met een frons naar het verbleekte handschrift.
‘Voorzichtig nou.’ Sam liep om de tafel heen en nam hem de rol af. Hij hield hem vast alsof het een gewond dier was. ‘De belangrijke boeken werden altijd overgeschreven als dat nodig was. Van sommige van de alleroudste bestaan waarschijnlijk wel vijftig kopieën.’
‘Nou, je hoeft niet de moeite te nemen om deze over te schrijven. Drieëntwintig vaten gezouten kabeljauw, achttien kruiken visolie, een kistje zout…’
‘Een inventarislijst,’ zei Sam, ‘of misschien een rekening.’
‘Wie kan het schelen hoeveel gezouten kabeljauw hier zeshonderd jaar geleden werd gegeten?’ vroeg Jon zich af.
‘Mij.’ Sam legde de rol zorgvuldig terug in de bak waar Jon hem uitgevist had. ‘Er valt zoveel te leren van zulke registers, neem dat van mij aan. Zo kom je erachter hoeveel man de Nachtwacht toen telde, hoe ze leefden, wat ze aten…’
‘Ze aten voedsel,’ zei Jon, ‘en ze leefden net als wij.’
‘Je zou nog opkijken. Dit gewelf is een schatkamer, Jon.’
‘Als jij het zegt.’ Jon betwijfelde het. Een schat, dat was goud, zilver en juwelen, geen stof, spinnen en halfvergaan leer.
‘Dat doe ik dus,’ flapte de dikke jongen eruit. Hij was ouder dan Jon, volgens de wet een volwassen man, maar het was moeilijk om iets anders dan een jongen in hem te zien. ‘Ik heb tekeningen gevonden van die gezichten in de bomen, en een boek over de taal van de kinderen van het woud… Werken die zelfs de Citadel niet heeft, boekrollen uit het oude Valyria, seizoensberekeningen, geschreven door maesters die al duizend jaar dood zijn…’
‘Als we terugkomen zijn die boeken hier nog steeds.’
‘AIs we terugkomen…’
‘De ouwe beer neemt tweehonderd ervaren mannen mee, en driekwart van hen zijn wachtruiters. Qhorin Halfhand brengt nog honderd broeders mee uit de Schaduwtoren. Je zult net zo veilig zijn als in je vaders kasteel op Hoornheuvel.’
Samwel Tarling wist een treurig lachje op te brengen. ‘In mijn vaders kasteel was ik ook nooit erg veilig.’
De goden halen soms wrede grappen uit, dacht Jon. Pyp en Pad, die stonden te trappelen om met de grote wachtrit mee te gaan, moesten in Slot Zwart blijven terwijl Samwel Tarling, die zelf toegaf een lafaard te zijn, en die moddervet, bangelijk en bijna net zo’n slecht ruiter als zwaardvechter was, het spookwoud onder ogen moest zien. De ouwe beer nam twee kooien met raven mee, zodat ze tijdens de tocht bericht terug konden zenden. Maester Aemon was blind en veel te gebrekkig om mee te gaan, dus moest zijn oppasser in zijn plaats gaan. ‘We hebben je nodig voor de raven, Sam. En iemand moet mij toch helpen om Gren zijn plaats te wijzen.’
Sams kinnen trilden. ‘Jij zou de raven kunnen verzorgen, of Gren, of wie dan ook,’ zei hij met een stem die bijna oversloeg van wanhoop. ‘Ik laat je wel zien hoe het moet. Jij kunt ook lezen en schrijven, je kunt heer Mormonts berichten net zo goed noteren als ik.’
‘Ik ben de oppasser van de ouwe beer. Ik moet hem als schildknaap dienen, voor zijn paard zorgen en zijn tent opslaan. Ik heb geen tijd om ook nog eens voor vogels te zorgen. Sam, je hebt de woorden uitgesproken. Je bent nu een broeder van de Nachtwacht.’
‘Een broeder van de Nachtwacht hoort niet zo bang te zijn.’
‘We zijn allemaal bang. Wie niet bang is, is een dwaas.’ Er waren de afgelopen twee jaar te veel ruiters verloren gegaan, zelfs Benjen Stark, Jons oom. Ze hadden twee mannen van zijn oom dood in het woud aangetroffen, maar in het kille uur voor de dageraad waren de lijken weer opgestaan. Jons verbrande vingers sidderden onwillekeurig als hij eraan dacht. In zijn dromen zag hij het wezen nog voor zich, de dode Othor met de felle blauwe ogen en de koude zwarte handen, maar dat was wel het laatste waaraan hij Sam nu moest herinneren. ‘Bevreesd zijn is geen schande, zei mijn vader eens. Waar het om gaat, is wat we met die vrees doen. Kom, ik help je wel die kaarten te verzamelen.’
Sam knikte ongelukkig. De kasten stonden zo dicht op elkaar dat ze achter elkaar moesten lopen toen ze weggingen. Het gewelf kwam uit op een van de tunnels die door de broeders wormgangen werden genoemd, kronkelende ondergrondse passages die de burchten en torens van Slot Zwart onder de grond verbonden, ’s Zomers werden de wormgangen zelden gebruikt, behalve door ratten en ander ongedierte, maar ’s winters lag het anders. Als de sneeuwbanken veertig tot vijftig voet hoog werden opgeblazen en de ijswinden uit het noorden kwamen aangieren werd Slot Zwart alleen nog door die tunnels bijeengehouden. Binnenkort, dacht Jon tijdens het klimmen. Hij had de aanzegger gezien die maester Aemon het nieuws had gebracht dat de zomer voorbij was, de grote raaf van de Citadel, wit en zwijgzaam als Spook. Hij had al een winter meegemaakt toen hij nog klein was, maar iedereen was het erover eens dat die kort en mild was geweest. Deze werd anders. Hij voelde het in zijn botten.
De stenen trap was zo steil dat Sam pufte als een blaasbalg toen ze boven kwamen. Ze liepen een straffe wind in die Jons mantel deed opbollen en flapperen. Spook lag uitgestrekt onder aan de vakwerkmuur van de graanschuur maar werd wakker toen Jon verscheen en draafde op hen af, zijn borstelige witte staart stijf overeind. Sam keek met toegeknepen ogen naar de Muur op. Die rees ver boven hen uit, een ijzige wand van zevenhonderd voet hoog. Soms scheen hij Jon bijna een levend wezen toe dat aan stemmingen onderhevig was. De tint van het ijs veranderde met de kleur van het licht. Nu eens was het donkerblauw als een dichtgevroren rivier, dan weer vuilwit als oude sneeuw, en als er een wolk voor de zon schoof versomberde het tot het fletse grijs van ruwe steen. Zover het oog reikte strekte de Muur zich in oostelijke en westelijke richting uit, zo reusachtig groot dat daarmee vergeleken de houten donjons en stenen torens van het slot tot volstrekte onbeduidendheid verschrompelden. Dit was het einde van de wereld. En wij begeven ons daar voorbij.