Выбрать главу

‘We hebben genoeg lawaai gemaakt om een draak te wekken,’ zei Osha, ‘maar er komt geen mens. Het slot is dood en afgebrand, precies als in Brans droom, maar we kunnen het beste…’ Op een geluid achter hen brak ze abrupt af en draaide zich met een ruk om, haar speer in de aanslag.

Van achter de bouwvallige toren doken twee slanke, donkere gedaanten op die langzaam door het puin stapten. Blij schreeuwde Rickon: ‘Ruige!’ en de zwarte schrikwolf stoof met grote sprongen op hem af. Zomer naderde wat trager, wreef zijn kop tegen Brans arm en likte zijn gezicht.

‘We moeten weg,’ zei Jojen. ‘Al die doden lokken nog meer wolven aan dan alleen Zomer en Ruige Hond, en niet allemaal viervoeters.’

‘Ja, binnen afzienbare tijd,’ beaamde Osha, ‘maar we hebben eten nodig, en misschien zijn er overlevenden. Bij elkaar blijven. Mira, je schild omhoog als rugdekking.’

Ze hadden de rest van de ochtend nodig voor een langzame ronde door het slot. De grote granieten buitenmuren stonden er nog, hier en daar geblakerd door vuur, maar verder onaangetast. Daarbinnen heerste slechts dood en verderf. De deuren naar de grote zaal waren verkoold en smeulden nog na en binnen waren de balken bezweken, zodat het hele dak was ingestort. De groengele ruiten van de kassen lagen allemaal aan scherven, de boompjes, het fruit en de bloemen waren uitgerukt of onbeschermd achtergelaten om te sterven. Van de stallen, die van hout en riet waren, restten slechts as, sintels en dode paarden. Bran dacht aan Danseres en had wel kunnen huilen. Onder aan de bibliotheektoren lag een ondiep, dampend meertje, en uit een barst in de zijmuur kwam heet water stromen. De brug tussen de klokkentoren en het roekenhuis was op de binnenplaats daaronder gevallen en het torentje van maester Luwin was weg. Achter de kelderramen onder de grote burcht zagen ze een dofrode gloed, en ook in een van de voorraadgebouwen brandde nog vuur. Onder zacht geroep van Osha liepen ze door de rookwolken, maar er kwam geen antwoord. Ze zagen een hond op een lijk knauwen, maar die ging ervandoor zodra hij lucht kreeg van de schrikwolven, en de rest was in de kennels afgemaakt. De raven van de maester maakten een paar lijken het hof, terwijl de kraaien uit de bouwvallige toren zich over andere ontfermden. Bran herkende Pokdalige Tym, al was zijn gezicht met een bijl bewerkt. Tegen de lege huls van de sept van de Moeder, die in de as gelegd was, zat een verkoold lijk, de armen opgeheven en de handen tot harde zwarte vuisten gebald, als om ieder die hem te na kwam een stomp te geven. ‘Als de goden goed zijn,’ zei Osha op zachte, boze toon, ‘laten ze degene die dit heeft aangericht door de Anderen halen.’

‘Het was Theon,’ zei Bran grimmig.

‘Nee. Kijk.’ Ze wees met haar speer over de binnenplaats. ‘Dat is een van zijn ijzermannen. Die daar ook. En dat is Grauwvreugds eigen strijdros, zie je wel? Het zwarte met de pijlen erin.’ Fronsend liep ze tussen de doden door. ‘En hier ligt Zwarte Lorren.’ De man was zo zwaar toegetakeld dat zijn baard nu roodbruin leek. ‘Hij heeft er wel een paar meegenomen.’ Met haar voet draaide Osha een van de andere lijken om. ‘Daar zit een insigne. Een klein mannetje, helemaal rood.’

‘De gevilde man van Fort Gruw,’ zei Bran.

Zomer huilde en stoof weg.

‘Het godenwoud.’ Mira Riet rende achter de schrikwolf aan, haar schild en kikkerspeer in de hand. De rest zocht zich achter haar aan een weg door de rook en tussen de gevallen stenen. Onder de bomen was de lucht aangenamer. Aan de rand van het woud waren enkele naaldbomen geschroeid, maar dieper naar binnen hadden de vlammen het onderspit gedolven tegen de vochtige aarde en het groene hout. ‘In levend hout schuilt kracht,’ zei Jojen Riet, bijna alsof hij Brans gedachten kon lezen. ‘Een kracht als vuur zo sterk.’

Aan de rand van de donkere vijver, in de beschutting van de hartboom, lag maester Luwin op zijn buik op de grond. Een kronkelig bloedspoor over de aarde en de vochtige bladeren gaf aan langs welke weg hij ernaartoe gekropen was. Zomer stond naast hem, en eerst dacht Bran dat hij dood was, maar toen Mira aan zijn hals voelde kreunde de maester ‘Hodor?’ Treurig zei Hodor: ‘Hodor?’

Voorzichtig legden ze Luwin op zijn rug. Hij had grijze ogen en grijs haar en eens waren ook zijn gewaden grijs geweest, maar nu waren ze donkerder, doorweekt van het bloed. ‘Bran,’ zei hij zacht toen hij hem boven op Hodors rug zag zitten. ‘En Rickon ook.’ Hij glimlachte. ‘De goden zijn goed. Ik wist het…’

‘U wist het?’ zei Bran onzeker.

‘De benen, daar zag ik het aan… de kleren pasten, maar zijn beenspieren… arme jongen…’ Hij hoestte en gaf bloed op. ‘Jullie waren spoorloos… in het woud… maar hoe?’

‘Daar zijn we niet heen gegaan,’ zei Bran. ‘Dat wil zeggen, alleen tot de rand, en daarna zijn we langs dezelfde weg teruggekeerd. Ik had de wolven vooruitgestuurd om een spoor te maken, maar we hadden ons in vaders graftombe verstopt.’

‘De crypte.’ Luwin grinnikte, en bloed schuimde op zijn lippen. Toen de maester probeerde te bewegen hapte hij naar adem van de pijn. Brans ogen schoten vol tranen. Als iemand gewond was ging je met hem naar de maester, maar wat deed je als je maester gewond was?

‘We zullen een draagbaar voor hem moeten maken,’ zei Osha.

‘Nergens goed voor,’ zei Luwin. ‘Ik ga dood, mens.’

‘Dat mag niet,’ zei Rickon kwaad. ‘Nee, dat mag niet.’ Naast hem ontblootte Ruige Hond zijn tanden en gromde.

De maester glimlachte. ‘Stil, kind. Ik ben veel ouder dan jij. Ik maak zelf wel uit… of ik sterf.’

‘Hodor, omlaag,’ zei Bran. Hodor knielde naast de maester.

‘Luister,’ zei Luwin tegen Osha, ‘de prinsen… Robbs erfgenamen. Niet… niet samen… hoor je me?’

De wildlingenvrouw leunde op haar speer. ‘Jazeker. Allebei apart is veiliger. Maar waarheen? Ik dacht, misschien die Cerwyns…’

Maester Luwin schudde het hoofd, al was duidelijk te zien hoeveel inspanning dat kostte. ‘Knaap van Cerwyn is dood. Ser Rodrik, Leobald Langhart, vrouwe Hoornwoud… allemaal omgekomen. Diephout gevallen, Motte van Cailin, straks Torhens Sterkte. IJzermannen op de Rotskust. En in het oosten de Bastaard van Bolten.’

‘Waarheen dan?’ vroeg Osha.

‘Withaven… de Ombers… ik weet het niet… overal oorlog… iedereen tegen zijn naaste, en de winter komt… wat een dwaasheid, wat een duistere waanzin…’ Maester Luwin stak een hand uit en greep Bran bij zijn onderarm. Zijn vingers sloten zich erom met de kracht der wanhoop.

‘Je moet nu sterk zijn. Sterk.’’

‘Dat zal ik zijn,’ zei Bran, al kostte het hem nog zoveel moeite. Ser Rodrik gedood, en maester Luwin, iedereen, iedereen…

‘Goed,’ zei de maester. ‘Een beste jongen. De… de zoon van je vader, Bran. Ga nu.’

Osha keek op naar de weirboom, naar het rode gezicht dat in de bleke stam was uitgesneden. ‘En u voor de goden achterlaten?’

‘Ik smeek…’ De maester slikte. ‘… een… een slok water, en nog een gunst. Zou jij…’

‘Ja.’ Ze keerde zich naar Mira toe. ‘Neem de jongens mee.’

Jojen en Mira vertrokken met Rickon tussen zich in. Hodor volgde. Lage takken streken over Brans gezicht toen ze zich een weg tussen de bomen door baanden, en de bladeren wisten zijn tranen af. Osha voegde zich even later bij hen op het binnenplein. Ze repte met geen woord over maester Luwin. ‘Hodor moet bij Bran blijven om als zijn benen te dienen,’ zei de wildlingenvrouw op ferme toon. ‘Ik neem Rickon mee.’

‘Wij gaan met Bran mee,’ zei Jojen Riet.