‘Zoals u wilt.’ Heer Stannis keerde zich van hen af om iets tegen Melisandre te zeggen, die aan zijn rechterhand op de ereplaats was gaan zitten. Vrouwe Selyse, links van hem, zond hem een glimlach toe die even verblindend en koud was als haar juwelen.
Te ver weg, dacht Cressen dof, zijn blik op Ser Davos’ zitplaats gericht. De helft van de baanderheren zat tussen de smokkelaar en de hoge tafel in. Ik moet dichter bij haar zitten, wil ik de wurger in haar beker kunnen doen, maar hoe krijg ik dat voor elkaar?
Terwijl de maester traag om de tafel heen naar Davos Zeewaard liep, dartelde Lapjeskop rond. ‘Hier eten wij vis,’ verkondigde de zot blijmoedig, en hij zwaaide met een kabeljauw alsof het een scepter was.
‘Onder zee eten de vissen ons, de vissen ons. Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’
Ser Davos schoof op om ruimte te maken op de bank. ‘We zouden vanavond allemaal geblokt moeten zijn,’ zei hij duister toen Cressen ging zitten, ‘want het is gekkenwerk wat we doen. De rode vrouw heeft in haar vlammen de overwinning ontwaard, dus nu is Stannis van plan zijn aanspraken door te zetten, ongeacht de geringe aantallen. Voordat ze klaar met ons is, zullen we waarschijnlijk allemaal hetzelfde zien als Lapjeskop, vrees ik… de bodem van de zee.’
Cressen schoof zijn handen omhoog in zijn mouwen, alsof hij naar warmte zocht. Zijn vingers vonden de harde buitjes die de kristallen onder de wol vormden. ‘Heer Stannis.’
Stannis keerde zich van de rode vrouw af, maar het was vrouwe Selyse die antwoordde. ‘Koning Stannis. U vergeet uzelf, maester.’
‘Hij is oud, zijn geest dwaalt,’ zei de koning bars tegen haar. ‘Wat is er Cressen? Wat wilt u zeggen?’
‘Aangezien u voornemens bent uit te varen, is het van wezenlijk belang dat u gemene zaak maakt met heer Stark en vrouwe Arryn…’
‘Ik maak met niemand gemene zaak,’ zei Stannis Baratheon.
‘Niet meer dan het licht gemene zaak maakt met de duisternis.’ Vrouwe Selyse greep zijn hand. Stannis knikte. ‘De Starks proberen de helft van mijn koninkrijk te roven, zoals de Lannisters mijn troon hebben geroofd en mijn eigen lieve broertje de zwaarden, het dienstbetoon en de vestingen die mij rechtens toekomen. Het zijn allemaal usurpatoren, en ze zijn allemaal mijn vijanden.’
Ik ben hem kwijt, dacht Cressen wanhopig. Als hij Melisandre nu maar ongezien kon benaderen… Hij hoefde slechts heel even bij haar beker te kunnen. ‘U bent de rechtmatige erfgenaam van uw broer Robert, de ware heer van de Zeven Koninkrijken, en koning van de Andalen, de Rhoynar en de Eerste Mensen,’ zei hij vertwijfeld, ‘maar toch kunt u zonder bondgenoten niet op een overwinning hopen.’
‘Hij heeft een bondgenoot,’ zei vrouwe Selyse. ‘R’hllor, de Heer des Lichts, het Hart van het Vuur, de God van Vlam en Schaduw.’
‘Goden zijn op zijn best onzekere bondgenoten,’ hield de oude man aan, ‘en dié god heeft hier geen macht.’
‘Denkt u dat?’ Toen Melisandre haar hoofd draaide, ving de robijn aan haar hals het licht en leek een ogenblik lang even fel te stralen als de komeet. ‘Als u dergelijke dwaasheden debiteert, maester, hoort u eigenlijk uw kroon weer op te zetten.’
‘Ja,’ beaamde vrouwe Selyse. ‘Die helm van Lapjes. Die past je goed, oude man. Zet hem weer op. Dat is een bevel.’
‘Onder zee draagt niemand een hoed,’ zei Lapjeskop. ‘Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’
Heer Stannis’ ogen waren onzichtbaar onder zijn zware wenkbrauwen en met opeengeknepen lippen maalde hij geluidloos met zijn kaken. Als hij knarsetandde was dat een teken dat hij kwaad was. ‘Zot,’
gromde hij ten slotte, ‘mijn gemalin beveelt het. Geef je helm aan Cressen.’
Nee, dacht de oude maester, dat ben jij niet, zo ben je niet, je bent altijd rechtvaardig geweest, altijd hard maar nooit wreed, nooit, je wist niet beter wat spot was dan je wist wat lachen was, Lapjeskop kwam met galmende koeienbellen aandansen, kling-klang, ding-dong, rinkeldekinkeldekinkel. De maester bleef doodstil zitten toen de zot hem de emmer met het gewei opzette. Cressens hoofd boog onder het gewicht. Zijn bellen rinkelden. ‘Misschien moet hij voortaan zingend raad geven,’ zei vrouwe Selyse.
‘Nu ga je te ver, vrouw,’ zei heer Stannis. ‘Het is een oude man, en hij heeft mij goed gediend.’
En ik zal u tot het laatst toe dienen, mijn liefste heer, mijn arme, eenzame zoon, dacht Cressen, want plotseling wist hij hoe hij het moest doen. Ser Davos’ beker stond voor hem, nog halfvol rinse, rode wijn. Hij vond een harde kristalsplinter in zijn mouw en nam die stevig tussen duim en wijsvinger terwijl hij de beker greep. Soepele bewegingen, behendig, laat me nu niet prutsen, bad hij, en de goden waren barmhartig. In een oogwenk waren zijn vingers leeg. Zijn handen waren in jaren niet zo vast geweest, noch zijn bewegingen maar half zo vloeiend. Davos zag het, maar verder niemand, daar was hij zeker van. Met de beker in de hand stond hij op. ‘Ik ben wellicht zot geweest, ja. Vrouwe Melisandre, wilt u een beker wijn met mij delen? Een beker ter ere van uw god, uw Heer des Lichts? Een beker om op zijn macht te drinken?’
De rode vrouw keek hem onderzoekend aan. ‘Zoals u wenst.’
Hij voelde dat iedereen naar hem staarde. Davos greep naar hem toen hij bij de bank wegliep en kreeg zijn mouw te pakken met de vingers die heer Stannis had laten inkorten. ‘Wat bent u van plan?’ fluisterde hij.
‘Iets noodzakelijks,’ antwoordde Cressen, ‘omwille van het rijk en de ziel van mijn heer.’ Hij schudde Davos’ hand af en morste een druppel wijn op de biezen.
Ze kwam hem tegemoet onder aan de hoge tafel. Aller ogen waren op hen gericht, maar Cressen zag slechts haar. Rode zijde, rode ogen, de rode robijn aan haar hals, rode lippen die omkrulden in een flauw lachje toen ze haar hand om de zijne legde, die de beker vasthield. Haar huid voelde koortsachtig warm aan. ‘Het is nog niet te laat om die wijn te morsen, maester.’
‘Nee,’ fluisterde hij schor. ‘Nee.’
‘Zoals u wilt.’ Melisandre van Asshai nam hem de beker uit handen en dronk, een lange, diepe teug. Er was nog maar een klein slokje over toen ze hem de wijn teruggaf. ‘En nu u.’
Zijn handen beefden, maar hij dwong zichzelf sterk te blijven. Een maester uit de Citadel hoorde niet bang te zijn. De wijn smaakte zuur op zijn tong. Hij liet de lege beker uit zijn vingers vallen en op de vloer in stukken breken. ‘Hij bezit hier wél macht, heer,’ zei de vrouw. ‘En vuur zuivert.’ De robijn flonkerde rood aan haar hals.
Cressen probeerde te antwoorden, maar de woorden bleven in zijn keel steken. Hij hapte naar adem en zijn hoest werd een afschuwelijk dun gefluit. IJzeren vingers knepen zijn keel dicht. Toen hij op zijn knieën zonk, schudde hij nog zijn hoofd, om haar te verwerpen, haar macht te verwerpen, haar magie te verwerpen, haar god te verwerpen. En de koeienbellen klingelden in zijn gewei en zongen van zot, zot, zot terwijl de rode vrouw medelijdend op hem neerzag en de kaars vlammen dansten in haar rode, rode ogen.
Arya
In Winterfel hadden ze haar ‘Arya Paardenhoofd’ genoemd, en zij had gedacht dat het niet erger kon, maar dat was voordat de weesjongen Lommie Groenehand haar Bultenkop had genoemd. Haar hoofd voelde inderdaad bultig aan. Toen Yoren haar die steeg insleepte had ze gedacht dat hij haar wilde doden, maar de norse oude man had haar alleen maar stevig vastgehouden en met zijn dolk haar vervilte klitten afgesneden. Ze herinnerde zich nog hoe een windvlaag al die handenvol smerig bruin haar over het plaveisel had weggeblazen, in de richting van de sept waar haar vader de dood had gevonden. ‘Ik neem mannen en jongens uit de stad mee,’ gromde Yoren terwijl het scherpe staal over haar hoofd schraapte. ‘En nou stilzitten, jongen.’ Toen hij klaar was zat haar hoofdhuid vol plukjes en stoppels. Daarna vertelde hij haar dat ze van daar tot Winterfel Arrie de weesjongen zou zijn. ‘De poort zal nog wel lukken, maar de weg, da’s andere koek. Je hebt een heel end te gaan in slecht gezelschap. Deze keer heb ik er dertig, mannen en jongens, allemaal bestemd voor de Muur, en denk maar niet dat ze op die bastaardbroer van jou lijken.’ Hij schudde haar heen en weer. ‘Heer Eddard heb me het puikje uit de kerkers toegewezen, en d’r zaten daar beneden geen jonkertjes. Van dit zootje zou de helft je als de bliksem aan de koningin uitleveren in ruil voor gratie en wie weet een paar zilverstukken. De andere helft ook, maar die zouen je eerst verkrachten. Dus hou je op je eige en doe je behoefte in het bos, alleen. Pissen is het lastigst, dus drink niet meer dan je nodig heb.’