Caramon wierp nog eenmaal een waarschuwende blik op de kender en hinkte toen door de gang naar de plek waar zijn broer stond.
Met de Staf van Magius stevig vastgeklemd, keek Raistlin hem behoedzaam aan. ‘Dus je hebt het overleefd,’ stelde hij vast.
‘Dankzij de goden, niet dankzij jou,’ antwoordde Caramon.
‘Dankzij één god, mijn beste broer,’ zei Raistlin met een verwrongen lachje. ‘De Koningin van de Duisternis. Zij stuurde de kender terug hierheen, en hij was het, veronderstel ik, die de tijd veranderde, waardoor jouw leven gespaard kon blijven. Verbittert het je, Caramon, om te weten dat je je leven te danken hebt aan de Duistere Koningin?’
‘Hindert het jou te weten dat jij haar je ziel verschuldigd bent?’
Raistlins ogen flitsen heen en weer en in het spiegelachtige oppervlak verschenen heel even enkele barstjes. Toen draaide hij zich met een sardonische glimlach om. Met zijn gezicht naar de Poort gekeerd hief hij zijn linkerhand, met de palm naar boven, en richtte zijn blik op de drakenkop, rechtsonder op de ovalen ingang.
‘Zwarte Draak.’ Zijn stem klonk zacht en teder. ‘Van duisternis naar duisternis echoot mijn stem in de leegte.’
Terwijl Raistlin deze woorden sprak, vormde er zich een aura van duisternis rondom Crysania, een aura van licht dat zo zwart als het nachtjuweel was, zo zwart als het zwarte licht van de duistere maan...
Raistlin voelde dat Caramons hand zich om zijn arm sloot. Kwaad probeerde hij die af te schudden, maar Caramons greep was sterk.
‘Breng ons naar huis, Raistlin...’
Raistlin draaide zich verbaasd om, zijn woede even vergetend. ‘Wat?’
Zijn stem kraakte.
‘Breng ons naar huis,’ herhaalde Caramon rustig.
Raistlin lachte minachtend.
‘Je bent een zwakke, grienende dwaas, Caramon!’ snauwde hij. Geïrriteerd probeerde hij zich te bevrijden uit de greep van zijn tweelingbroer. Maar hij had net zo goed kunnen proberen de dood van zich af te schudden. ‘Je moet nu toch wel inmiddels weten wat ik heb gedaan! De kender heeft je vast wel over de gnoom verteld. Je weet dat ik je verraden heb. Ik had je rustig voor dood achtergelaten in deze ellendige omgeving. En nog steeds klamp je je aan me vast!’
‘Dat doe ik omdat de wateren zich boven je hoofd sluiten, Raistlin,’ zei Caramon.
Zijn blik ging nu naar zijn eigen, sterke, zonverbrande hand om zijn broers smalle pols, met botten zo fragiel als van een vogel en zijn witte, bijna transparante huid. Caramon stelde zich voor dat hij het bloed kon zien pulseren in de blauwe aderen.
‘Mijn hand op jouw arm. Dat is alles wat we hebben.’ Caramon pauzeerde even en haalde diep adem. Toen, met een stem die diep van bedroefdheid klonk, ging hij verder. ‘Niets wat je hebt gedaan kan worden uitgewist, Raist. Het kan nooit meer hetzelfde worden tussen ons. Mijn ogen zijn geopend. Ik zie je nu zoals je bent.’
‘En toch kom je me hier smeken om met je mee te gaan!’ sneerde Raistlin.
‘Ik kan leren leven met de wetenschap van wie je bent en wat je hebt gedaan.’ Intens in de ogen van zijn broer kijkend, zei Caramon zachtjes: ‘Maar jij moet leven met jezelf, Raistlin. En er zijn momenten in de nacht wanneer dat verdomd ondraaglijk zal zijn.’
Raistlin gaf geen antwoord. Zijn gezicht was een masker, ondoordringbaar, onleesbaar.
Caramon slikte een brok in zijn keel weg. Zijn greep op de arm van zijn tweelingbroer verstevigde zich.
‘Maar bedenk dit ook eens. Je hebt goed gedaan tijdens je leven, Raistlin - misschien meer dan de rest van ons. O, ik heb ook mensen geholpen. Het is gemakkelijk iemand te helpen als die hulp wordt gewaardeerd. Maar jij hielp diegenen die het je weer in je gezicht terugwierpen. Jij hielp hen die het niet verdienden. Je hielp zelfs toen je wist dat het hopeloos was, ondankbaar.’ Caramons hand trilde. ‘Er is nog zoveel goeds dat je kunt doen... om al het kwaad weer goed te maken. Stop hiermee. Kom naar huis.’
Kom naar huis... kom naar huis...
Raistlin sloot zijn ogen, de pijn in zijn hart was bijna ondraaglijk. Zijn linkerhand ging omhoog. Zijn ranke vingers hingen vlak boven zijn broers hand en raakten die heel even zo zacht aan, dat het leek alsof het een poot van een spin was. Aan de randen van de realiteit, hoorde hij de zachte stem van Crysania die tot Paladijn bad. Het prachtige witte licht flikkerde tegen zijn oogleden.
Kom naar huis...
Toen Raistlin sprak, klonk zijn stem net zo zacht als zijn aanraking was.
‘De duistere misdaden die mijn ziel bezoedelen, broer, kun jij je niet eens voorstellen. Als je dat wist, zou je je in afgrijzen en walging van me afkeren.’ Hij zuchtte en huiverde licht. ‘En je hebt gelijk. Soms keer ik me ’s nachts zelfs van mijzelf af.’
Terwijl hij zijn ogen opende, fixeerde Raistlin die van zijn broer. ‘Maar, weet dit, Caramon - ik pleegde die misdaden met een bedoeling, vrijwillig. En weet ook dit - er liggen nog duisterder misdaden voor mij in het verschiet en ook die zal ik plegen, met een bedoeling, vrijwillig...’ Zijn blik richtte zich op Crysania, die niets ziend in de Poort stond, totaal verloren in haar gebeden, glanzend van schoonheid en macht.
Caramon keek naar haar en zijn gezicht werd grimmig.
Raistlin, die toekeek, lachte. ‘Ja, mijn broer. Zij zal samen met mij de Afgrond betreden. Zij zal voor me uit gaan en voor mij strijden. Zij zal duistere geestelijken trotseren, en zwarte magiegebruikers, geesten van de doden die gedoemd zijn om door dat vervloekte land te zwerven, en welke onvoorstelbare kwellingen mijn Koningin ook verder moge verzinnen. Al deze dingen zullen haar lichaam verwonden, haar geest verwoesten en haar ziel ineen doen krimpen. Uiteindelijk, als ze niets meer kan verdragen zal ze op de grond ineenzakken om aan mijn voeten te liggen... bloedend, ellendig en stervend.
Ze zal, met haar laatste krachten, haar hand naar mij uitstrekken om mij te troosten. Ze zal me niet vragen om haar te redden. Daar is ze te sterk voor. Ze zal vrijwillig en volgaarne haar leven voor mij geven. Het enige wat ze zal vragen is dat ik bij haar zal blijven als ze sterft.’
Raistlin haalde diep adem en haalde zijn schouders op. ‘Maar ik zal haar links laten liggen, Caramon. Ik zal haar passeren zonder één blik of woord. Waarom? Omdat ik haar niet langer nodig zal hebben. Ik zal verder op mijn doel afgaan, en mijn kracht zal groeien, zelfs als het bloed al uit haar doorboorde hart stroomt.’
Zich half omdraaiend, hief hij nogmaals zijn linkerhand met de palm naar boven. Met zijn blik gericht op de kop van de draak op de bovenkant van de Poort, zei hij zacht zijn tweede spreuk op.
‘Witte Draak. Van deze wereld naar de volgende/Mijn stem roept vol van leven.’
Caramons blik was gericht op de Poort en op Crysania, en zijn geest liep over van afschuw en afkeer. Toch hield hij nog steeds zijn broer vast. Toch wilde hij nog één pleidooi houden. Toen voelde hij de arm onder zijn hand een scherpe, draaiende beweging maken. Er was een flits, een snelle beweging en het glinsterende lemmet van een zilveren dolk drukte tegen het vlees van zijn keel, precies op de plek waar het levensbloed in zijn nek pulseerde.
‘Laat me los, broer,’ zei Raistlin.
Hoewel hij niet toestak met de dolk, stroomde er toch bloed; geen bloed uit vlees maar uit de ziel. Snel en onverbiddelijk sneed het door de laatste geestelijke band tussen de tweeling. Caramon kromp lichtjes in elkaar bij de snelle, scherpe pijn in zijn hart.
Maar de pijn hield niet aan. De band was doorgesneden. Eindelijk bevrijd liet Caramon zonder nog een woord te zeggen de arm van zijn tweelingbroer los.
Vervolgens draaide hij zich om en liep terug naar de plek waar Tas wachtte, en zich nog steeds verborgen hield achter de pilaar.
‘Nog een laatste waarschuwing, broer,’ zei Raistlin koel, terwijl hij de dolk weer in het riempje dat hij om zijn pols droeg stak.
Caramon reageerde niet, hij liep door en draaide zich ook niet om.
‘Wees voorzichtig met dat magische tijdapparaat,’ sneerde Raistlin. ‘Hare Duistere Majesteit heeft het gerepareerd. Zij was het die de kender terugstuurde. Als je het gebruikt zouden jullie wel eens op een bijzonder onprettige plek terecht kunnen komen!’