Crysania stond op en schonk voor zichzelf een glas water in. Maar haar hand trilde zo erg dat het meeste ervan op het bureau terechtkwam en ze gedwongen was de kan weer neer te zetten. Caramon schoot haar te hulp, schonk een glas in en overhandigde het haar met een ernstige blik.
Terwijl ze het glas naar haar lippen bracht, zag ze dat Caramon naar haar pols keek. Toen ze hetzelfde deed, zag ze de afdruk van Raistlins hand diep in haar vlees. Ze zette het glas terug op het bureau en trok snel haar mantel over haar gewonde arm.
‘Hij wilde me niet echt pijn doen,’ zei ze zacht als antwoord op Caramons onuitgesproken vraag. ‘Zijn pijn maakt hem ongeduldig. Wat stelt ons lijden, vergeleken met dat van hem, nou helemaal voor? Zeker jij zou dat toch moeten begrijpen? Hij zit zo verstrikt in zijn grootse visioenen dat hij niet weet wanneer hij anderen pijn doet.’
Zich omdraaiend liep ze weer terug naar Raistlin die met lege ogen in het vuur lag te staren.
‘O, hij weet dat maar al te goed,’ zei Caramon binnensmonds. ‘Ik begin het nu helemaal te begrijpen - hij heeft het altijd al geweten!’
Astinus van Palanthas, historicus van Krynn, zat te schrijven in zijn donkere kamer. Het was al laat, heel laat, al na Donkerwacht eigenlijk. De Estheten hadden al lang geleden de toegangsdeuren naar de Grote Bibliotheek gesloten. Maar weinigen mochten er overdag komen, en ’s avonds al helemaal niemand. Maar tralies en sloten betekenden niets voor de man die de Bibliotheek binnentrad en die nu, als een gestalte van duisternis, vóór Astinus stond.
De historicus keek niet op. ‘Ik begon me al af te vragen waar je bleef,’ zei hij terwijl hij door ging met schrijven.
‘Ik ben onwel geweest,’ antwoordde de gestalte terwijl zijn zwarte mantel ruiste. Bij die herinnering hoestte hij zachtjes.
‘Ik neem aan dat je je beter voelt?’ Nog steeds keek Astinus niet op.
‘Langzamerhand begin ik te herstellen,’ antwoordde de gestalte. ‘Vele zaken stellen mijn kracht immers op de proef.’
‘Ga zitten dan,’ zei Astinus en hij wees met zijn ganzenveer naar een stoel, maar hij bleef nog steeds naar zijn werk kijken.
Met een verwrongen glimlach op zijn gezicht, liep de gedaante naar de stoel en ging zitten. Vele minuten bleef het stil in de kamer, slechts onderbroken door het gekras van Astinus’ pen en het onregelmatige gekuch van de indringer.
Eindelijk legde Astinus zijn pen neer en keek zijn bezoeker aan. Die schoof de zwarte kap van zijn hoofd. Na zijn gast lange tijd te hebben aangekeken, knikte Astinus tegen zichzelf.
‘Dit gezicht ken ik niet, Fistandantilus, maar ik herken je ogen. Maar ze hebben iets vreemds. Ik zie de toekomst in hun diepten. Dus je bent meester van de tijd geworden, hoewel je niet met de voorspelde macht bent teruggekeerd.’
‘Mijn naam is niet Fistandantilus, Onsterfelijke. Raistlin is mijn naam en dat is voldoende uitleg voor wat er is gebeurd.’ Raistlins glimlach verdween en zijn ogen vernauwden zich. ‘Maar dat wist je toch wel?’ Hij gebaarde. ‘De uiteindelijke strijd tussen ons is opgetekend...’
‘Ik heb zowel de naam als de strijd opgetekend,’ zei Astinus koel. ‘Wil je de ingang zien... Fistandantilus?’
Raistlin fronste zijn wenkbrauwen en zijn ogen schitterden vervaarlijk. Maar Astinus bleef onverstoorbaar. Achteroverleunend in zijn stoel, bestudeerde hij de aartsmagiër volkomen op zijn gemak.
‘Heb je meegebracht waar ik om vroeg?’
‘Dat heb ik,’ antwoordde Raistlin bitter. ‘Het maken ervan heeft me dagen van pijn gekost en mijn krachten doen wegvloeien, anders was ik wel eerder gekomen.’
En nu, voor het eerst, verscheen er iets van emotie op het koude en leeftijdsloze gezicht van Astinus. Gretig leunde hij met fonkelende ogen naar voren toen Raistlin langzaam de plooien van zijn zwarte mantel opzijschoof en iets onthulde wat op een lege, kristallen bol leek die in zijn holle borstholte als een helder, kristallijnen hart zweefde.
Zelfs Astinus kon een moment van schrik bij die aanblik niet verhullen, maar het was blijkbaar niet meer dan een illusie, want met een handgebaar liet Raistlin de bol naar voren zweven. Met zijn andere hand drukte hij de zwarte stof weer terug tegen zijn magere borst.
Toen de bol naar hem toe zweefde, legde Astinus zijn handen er bijna liefkozend op. Bij zijn aanraking was de bol gevuld met maanlicht - zilver, rood en zelfs het vreemde aura van de zwarte maan werd zichtbaar. Onder de manen wervelden talloze visioenen.
‘Terwijl we hier zitten, zie je de tijd passeren,’ zei Raistlin met een zekere, onbewuste trots. ‘En aldus, Astinus, hoef je niet langer meer af te gaan op je ongeziene boodschappers uit andere niveaus voor je kennis over wat er gebeurt in de wereld om je heen. Je eigen ogen zullen vanaf nu je boodschappers zijn.’
‘Ja! Ja...’ fluisterde Astinus met trillende handen en de ogen die in de bol keken stonden vol tranen.
‘En nu mijn beloning,’ zei Raistlin koeltjes. ‘Waar is de Poort?’
Astinus keek op van de bol. ‘Kun je dat niet raden, Man van de Toekomst en het Verleden? Je hebt de geschiedenissen gelezen...’
Raistlin staarde zonder iets te zeggen Astinus aan. Zijn gezicht werd steeds bleker en kouder zodat het bijna op een dodenmasker begon te lijken.
‘Je hebt gelijk. Ik heb ze gelezen. Dus daarom ging Fistandantilus naar Zhaman,’ zei de aartsmagiër uiteindelijk.
Astinus knikte zonder iets te zeggen.
‘Zhaman, het magische fort, gelegen op de vlakten van Dergoth... vlak bij Thorbardin, het land van de bergdwergen,’ ging Raistlin door met zo’n uitdrukkingsloze stem dat het leek of hij uit een boek voorlas. ‘En waar nu nog hun neven, de heuveldwergen, huizen - gedreven door het kwaad dat de wereld in beslag nam na de Catastrofe en nog immer onderdak eisend in het eeuwenoude berghuis.’
‘De Poort ligt...’
‘... diep in de krochten van Zhaman,’ zei Raistlin verbitterd. ‘Daar vocht Fistandantilus de Grote Dwergenoorlog uit...’
‘Zal vechten...’ corrigeerde Astinus.
‘Zal vechten,’ mompelde Raistlin, ‘de oorlog die zijn eigen ondergang zal inluiden!’
De magiër zei niets meer. Toen stond hij plotseling op en liep naar Astinus’ bureau. Hij legde zijn handen op het boek en draaide het om. Astinus observeerde hem met koele, afstandelijke interesse.
‘Je hebt gelijk,’ zei Raistlin die naar het nog steeds niet opgedroogde handschrift op het perkament keek. ‘Ik ben van de toekomst. Ik heb de Kronieken gelezen, zoals jij ze hebt opgeschreven. Gedeelten ervan, althans. Ik herinner me dat ik deze inleiding las - een die je hier zal schrijven.’ Hij wees op een lege plek en droeg uit zijn hoofd voor. ‘“Op deze datum, na Donkerwacht, bracht Fistandantilus me de Bol van de Voorbijgaande Tegenwoordige Tijd.”’
Astinus gaf geen antwoord. Raistlins hand begon te trillen. ‘Dat zal je toch schrijven?’ volhardde hij met steeds bozer klinkende stem.
Astinus pauzeerde en stemde toen in met een licht schouderophalen.
Raistlin zuchtte. ‘Dus ik doe niets wat niet al eerder is gedaan!’ Plotseling balde hij een vuist, en toen hij weer begon te spreken, klonk zijn stem gespannen alsof hij zichzelf onder controle probeerde te houden.
‘Vrouwe Crysania kwam enige dagen geleden naar je toe. Ze vertelde me dat je aan het schrijven was toen zij de kamer binnenkwam en dat je, nadat je haar zag, iets schrapte. Laat me zien wat dat was.’
Astinus’ gezicht betrok.
‘Laat het me zien!’ Raistlins stem sloeg over, het was bijna een schreeuw.
Terwijl hij de bol naar één kant van de tafel verplaatste, alwaar hij vlak bij hem bleef zweven, haalde Astinus met tegenzin zijn handen van het kristallen oppervlak. Het licht vervaagde, de bol werd donker en leeg. Achter zich reikend, trok de historicus een groot in leer gebonden boek tevoorschijn en vond zonder aarzeling de verzochte pagina.
Hij draaide het boek zodat Raistlin het goed kon zien.