De aartsmagiër las wat eerst geschreven was en las toen de correctie. Toen hij opstond was zijn gezicht doodsbleek maar kalm, en hij verborg zijn handen in zijn wijde mouwen.
‘Dit verandert de tijd.’
‘Dit verandert niets,’ zei Astinus koel. ‘Zij kwam in zijn plaats, dat is alles. Een gelijke ruil. De tijd verglijdt desondanks ongestoord.’
‘En draagt mij met zich mee?’
‘Tenzij jij de macht hebt de loop van rivieren te veranderen door er een kiezelsteen in te gooien,’ merkte Astinus ironisch op.
Raistlin keek hem aan en glimlachte heel even. Toen wees hij op de bol. ‘Let op, Astinus,’ fluisterde hij, ‘let op de kiezelsteen! Vaarwel, Onsterfelijke.’
Plotseling was de kamer leeg, op Astinus na. De historicus zat in stilte te peinzen. Hij draaide het boek weer om en las nog eens wat hij had geschreven toen Crysania was binnengekomen.
Op deze datum, Nawacht 15, arriveerde hier Denubis, een priester van Paladijn, gestuurd door de grote aartsmagiër Fistandantilus, om de locatie van de Poort te achterhalen. In ruil voor mijn hulp zal Fistandantilus datgene creëren wat hij al lang geleden heeft beloofd: de Bol van de Voorbijgaande Tegenwoordige Tijd...
Denubis’ naam was doorgeschrapt, en vervangen door die van Crysania.
Hoofdstuk 7
Ik ben dood,’ zei Tasselhof Klisvoet. Hij wachtte even verwachtingsvol. ‘Ik ben dood,’ zei hij weer. ‘O, jee, o, jee. Dit moet het Hiernamaals zijn.’
Er ging nog een moment voorbij.
‘Nou ja,’ zei Tas, ‘één ding kan ik er wel van zeggen: donker is het hier zeker.’
Er gebeurde nog steeds niets. Tas merkte dat zijn interesse in dood zijn begon af te nemen. Hij lag, zo ontdekte hij, op zijn rug op iets heel hards en oncomfortabels; het voelde heel steenachtig en koud aan.
‘Misschien lig ik op een marmeren plaat, zoals Huma,’ zei hij, terwijl hij enig enthousiasme probeerde op te wekken. ‘Of in een crypte van een held, zoals destijds, toen we Sturm begroeven.’
Die gedachte beurde hem even op, maar toen: ‘Au!’ Hij drukte zijn hand tegen zijn zij en voelde een stekende pijn in zijn ribben maar ook een forse pijn in zijn hoofd. Ook besefte hij dat hij rilde, dat er een scherpe rots in zijn rug prikte en dat hij een stijve nek had.
‘Nou, dit had ik zeker niet verwacht,’ snauwde hij geïrriteerd. ‘Ik bedoel, per slot van rekening, als je dood bent, hoor je helemaal niets meer te voelen.’ Hij riep het nogal luid, voor het geval er iemand zou luisteren. ‘Ik zei dat je helemaal niets meer hoort te voelen!’ herhaalde hij nadrukkelijk toen de pijn niet verdween.
‘Verdorie!’ mompelde Tas. ‘Misschien is het een soort van misverstand. Misschien ben ik dood, maar weet mijn lichaam dat nog niet. Ik ben vast nog niet helemaal stijf geworden, en ik weet zeker dat zoiets nog gaat gebeuren. Dus ik wacht maar af.’
Zich in allerlei bochten wringend (na eerst de steen onder zijn rug te hebben verwijderd) om zo comfortabel mogelijk te kunnen gaan liggen, vouwde Tas zijn handen op zijn borst en staarde naar boven in de dichte, ondoordringbare duisternis.
‘Als dit dood zijn betekent, stelt het niet veel voor,’ merkte hij bars op. ‘Nou ben ik niet alleen dood, maar ik verveel me ook nog eens. Nou ja,’ zei hij na nog een tijdje in het donker te hebben gestaard, ‘ik vrees dat ik aan dat dood zijn weinig kan doen, maar aan dat vervelen kan ik wel iets doen. Hier is ongetwijfeld sprake van een misverstand. Ik moet hier even met iemand over gaan praten.’
Terwijl hij ging zitten en zijn benen opzij wilde zwaaien om van de marmeren plaat af te springen, merkte hij dat hij - kennelijk - op een stenen vloer lag.
‘Wat onbeschoft!’ zei hij verontwaardigd. ‘Waarom gooien ze me zomaar in iemands kelder?’
Toen hij weer op zijn voeten stond, deed hij een stap naar voren en knalde tegen iets hards en stevigs aan.
‘Een rots,’ zei hij somber en liet er zijn handen overheen glijden. ‘Hmm! Flint sterft en hij krijgt een boom! Ik ga dood en ik krijg een rots. Het is duidelijk wie hier blijkbaar van alles verkeerd heeft gedaan...’
‘Hé!’ schreeuwde hij en hij tastte rond in het duister. ‘Is er iemand... krijg nou wat? Ik heb mijn tassen nog! Ze hebben me alles laten meenemen, zelfs het magische apparaat. Dat was in elk geval attent van ze. Maar...’ Tas klemde zijn lippen vastberaden op elkaar... ‘iemand kan maar beter iets aan deze pijn gaan doen. Dit houd ik dus echt niet vol.’
Omdat hij niets kon zien, onderzocht hij nieuwsgierig met zijn handen de grote steen. Die leek met allerlei tekens bedekt te zijn - runen, misschien? En dat kwam hem bekend voor. De vorm van de enorme steen was ook merkwaardig.
‘Het is helemaal geen rots! Het is schijnbaar een tafel,’ zei hij verbaasd. ‘Een stenen tafel bewerkt met runen...’ Toen wist hij het weer. ‘Ik weet het!’ riep hij triomfantelijk. ‘Het is die grote, stenen tafel in het laboratorium waar ik op zoek naar Raistlin, Caramon en Crysania was en erachter kwam dat ze allemaal weg waren en mij hadden achtergelaten. Ik stond daar op het moment dat de vlammende berg boven op me terecht kwam! Eigenlijk is dit dus de plek waar ik ben gestorven!’
Hij voelde aan zijn nek. Ja, de ijzeren band zat er nog steeds - de band die men hem had omgedaan toen hij werd verkocht als slaaf. Nog steeds in het duister rondtastend, struikelde Tas ergens over. Terwijl hij naar beneden reikte, sneed hij zich aan iets scherps.
‘Caramons zwaard!’ zei hij toen hij het gevest voelde. ‘Ik weet het weer. Ik vond het op de vloer. En dat betekent,’ zei Tas met toenemende verontwaardiging, ‘dat ze me niet eens hebben begraven! Ze lieten mijn lichaam domweg liggen waar het lag! Ik bevind me in de kelder van een geruïneerde tempel.’
Peinzend zoog hij aan zijn bloedende vinger, en een plotselinge gedachte overviel hem. ‘En ik veronderstel dat het hun bedoeling was dat ik gewoonweg te voet moest gaan waar ik dan ook geacht werd heen te gaan in het Hiernamaals. Ze hebben niet eens voor transport gezorgd! Dat is echt de druppel!’
Hij verhief zijn stem tot een schreeuw. ‘Luister!’ zei hij en schudde zijn kleine vuist. ‘Ik wil degene spreken die hier de leiding heeft!’
Maar er klonk geen enkel geluid.
‘Geen licht,’ mompelde Tas die alweer ergens over struikelde. ‘Opgesloten op de bodem van een geruïneerde tempel - dood! Waarschijnlijk op de bodem van de Bloedzee van Istar... Wie weet,’ zei hij en hij pauzeerde even om na te denken, ‘misschien ontmoet ik wel een paar zee-elfen, waar Tanis me ooit over vertelde. O nee, dat was ik even vergeten,’ verzuchtte hij, ‘ik ben dood, en je kunt, voor zover ik het kan begrijpen, als je dood bent niemand ontmoeten. Tenzij je een ondode bent, zoals heer Soth.’ De kender vrolijkte aanmerkelijk op. ‘Ik vraag me af hoe je zo’n baantje eigenlijk krijgt? Dat zal ik toch eens uitzoeken. Een dode ridder zijn is vast heel opwindend. Maar eerst moet ik eens uitzoeken waar ik behoor te zijn en waarom ik daar niet ben!’
Toen hij weer overeind kwam, slaagde Tas er enigszins in zijn weg te vinden in de ogenschijnlijke voorzijde van de kamer onder in de tempel. Hij dacht na over de Bloedzee van Istar en vroeg zich af waarom er niet meer water was toen er plotseling iets anders bij hem opkwam.
‘O jee!’ mompelde hij. ‘De Tempel is niet gezonken in de Bloedzee, maar in Neraka! Ik was, om precies te zijn, in de Tempel, toen ik de Koningin van de Duisternis versloeg.’
Tas kwam bij een deuropening - dat kon hij voelen omdat hij een deurstijl voelde - en glipte een duisternis in die wel heel erg dicht was.
‘Neraka, huh...’ mokte hij en hij vroeg zich af of dat beter of slechter was dan een oceaanbodem.
Behoedzaam deed hij een stap voorwaarts en voelde iets onder zijn voet. Terwijl hij naar beneden reikte, sloot zijn kleine hand zich om...
‘Een toorts! Die hoort natuurlijk bij de deuropening. Ergens moet ik hier nog een tondeldoos hebben...’ Rommelend in zijn verschillende tassen vond hij wat hij zocht.